Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-05-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:258

Zaaknummer

19-851 voorz.

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat deels niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, vanwege onvoldoende onderbouwing.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 26 mei 2020

in de zaak 19-851/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 17 december 2019 met kenmerk 2019 KNN097/978241, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Per e-mail van 24 oktober 2011 heeft klager verweerster gevraagd om hem bij te staan op de zitting van 25 oktober 2011 bij de strafkamer van het (toenmalige) Gerechtshof Arnhem.

1.2    Na telefonisch contact heeft verweerster nog diezelfde dag aan klager laten weten dat zij het gerechtshof direct om aanhouding zou vragen in de zaken van klager met kenmerk 23-001146-11 en 23-004779-09. Het gerechtshof heeft de zaken voor onbepaalde tijd aangehouden. Verweerster heeft daarna het gerechtshof herhaaldelijk en tevergeefs verzocht om toezending van het strafdossier van klager.

1.3    Per e-mail van 15 november 2011 heeft verweerster aan klager laten weten dat zij heeft besloten om hem niet als advocaat te zullen bijstaan en meegedeeld nog altijd niet het strafdossier te hebben ontvangen.

1.4    In 2014 en 2015 heeft verweerster de heer S.D. bijgestaan in een aantal strafzaken waarin klager aangifte had gedaan ter zake van mishandeling.

1.5    In 2018 en 2019 heeft klager tegen de heer S.D. aangifte gedaan van diefstal en vernieling.

1.6    Bij brief van 8 juli 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in strijd met (de huidige) Regel 15 in 2014 en 2015 voor de heer S.D. op te treden in strafzaken waarin klager aangifte tegen de heer S.D had gedaan, terwijl klager voormalig cliënt van verweerster was;

b)    inzake de aangiften van klager uit 2018 en 2019 tegen de heer S.D. contact te hebben gehad met (enige vertegenwoordiger van) de Stichting [U.], althans met de politie of het OM, om deze aangiften te blokkeren of tegen te houden, terwijl verweerster daarbij gebruik heeft gemaakt van de persoonlijke gegevens van klager waarover zij beschikte als gevolg van haar bijstand in de strafzaak in 2011;

c)    zich op 15 november 2011 terug te trekken als raadsvrouw van klager in de zaken met kenmerk 23-001146-11 en 23-004779-09 en ten onrechte de aan haar hiervoor verstrekte toevoegingen te declareren.

 

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdelen a) en c)

4.1    Klachtonderdelen a) en c) lenen zich naar het oordeel van de voorzitter voor gezamenlijke beoordeling.

4.2    Verweerster heeft over klachtonderdelen a) en c) aangegeven dat klager in deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat klager meer dan drie jaren na dato heeft geklaagd.

Met betrekking tot klachtonderdeel c) heeft verweerster voorts nog aangegeven dat zij klager niet heeft bijgestaan in de strafzaken met kenmerk 23-001146-11 en 23-004779-09. Voor deze zaken is geen toevoeging aan haar afgegeven en zij heeft dus ook niet een toevoeging gedeclareerd.

Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft verweerster nog aangegeven dat zij in 2014 en 2015 is opgetreden voor S.D. Dat was voor het laatst in een zaak waarin de uitspraak op 24 maart 2015 onherroepelijk is geworden.

4.3    De voorzitter overweegt hierover als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 46g, eerste lid, sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.4    De klacht onder a) heeft betrekking op het handelen van verweerster in 2014 en 2015. Klager wist in 2014 en 2015 al dat verweerster als advocaat voor S.D. optrad. Klager was immers aanwezig op de zittingen. Verweerster was daar ook aanwezig. Klager was ook op de hoogte van de uitspraak van de rechtbank in die strafzaken en ook dat daartegen door het openbaar ministerie geen hoger beroep zou worden ingesteld.  Gelet op het bovenstaande is vast komen te staan dat klager in 2014 en 2015 kennis heeft genomen van het handelen van verweerster.

4.5    De klacht onder c) heeft betrekking op (gesteld) handelen van verweerster in 2011. Uit de klachtbrief (en het als bijlage bij die brief gevoegde e-mailbericht van verweerster aan klager) blijkt dat klager reeds in 2011 op de hoogte was van dat handelen. 

4.6    Klager heeft op 8 juli 2019, ruim na het verstrijken van de hierboven genoemde verjaringstermijn, zijn klacht ingediend.

4.7    De voorzitter is op grond van het bovenstaande van oordeel dat klager in de klachtonderdelen a) en c) niet-ontvankelijk is.

Ad klachtonderdeel b)

4.8    Klager verwijt verweerster dat zij inzake de aangiften van klager uit 2018 en 2019 tegen de heer S.D. contact heeft gehad met (enige vertegenwoordiger van) de Stichting [U.], althans met de politie of het OM, om deze aangiften te blokkeren of tegen te houden, terwijl verweerster daarbij gebruik heeft gemaakt van de persoonlijke gegevens van klager waarover verweerster volgens klager beschikte als gevolg van haar bijstand in de strafzaak in 2011. In een nadere brief heeft klager uitgelegd waarom in zijn ogen het OM en de politie onjuist hebben gehandeld en dat hij niet gelooft dat de politie en het OM dat zonder ‘aanvraag van een derde’ zouden hebben gedaan. Klager verwijst naar een brief van het openbaar ministerie waarin staat wat de stand van zaken is over zijn aangiften. Eén aangifte is nog in behandeling en met de andere twee aangiften is kennelijk niets gedaan in verband met de bewijsbaarheid van de aangifte dan wel met capaciteitsproblemen.

4.9    Verweerster heeft betwist dat zij beschikte over deze persoonlijke gegevens. Zij heeft ook aangegeven dat zij in het geheel niet bekend is met deze aangiften en ter zake ook niet voor S.D. heeft opgetreden. Zij heeft dus ook betwist dat zij over deze aangiften contact heeft gehad met de Stichting [U.], de politie of het OM.

4.10    De voorzitter overweegt dat klager in zijn klachtbrief heeft uitgelegd op welke wijze de politie, het OM en medewerkers van stichting [U.] in zijn ogen onjuist hebben gehandeld. Klager heeft echter niet zijn stelling onderbouwd op welke wijze verweerster onjuist zou hebben gehandeld. Ook uit de bovengenoemde brief van het openbaar ministerie aan klager blijkt dat niet. Bij gebreke van deze onderbouwing en gelet op de omstandigheid dat verweerster klagers stelling gemotiveerd heeft betwist, is de juistheid van deze stelling en daarmee de gegrondheid van de klacht niet komen vast te staan. Dat leidt ertoe dat de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond zal verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klachtonderdelen a) en c), met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk; klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.

 

griffier                                                                           voorzitter

 

Verzonden d.d. 26 mei 2020