Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:266

Zaaknummer

20-510

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing tegen advocaat in hoedanigheid van de voorzitter van het bestuur van  het advocatenkantoor waar mr. C als advocaat/partner heeft gewerkt. Klager heeft zich eerder beklaagd over handelen van mr. C waarover tuchtrechtelijk is geoordeeld. Onvoldoende gesteld door klager in welke zin verweerster een tuchtrechtelijk verwijt treft. Evenmin is de voorzitter gebleken dat verweerster in haar hoedanigheid van voorzitter van de kantoororganisatie onvoldoende (functionerende) controle heeft om overmatig declareren door een partner te voorkomen; ook daartoe is onvoldoende door klager gesteld. Kennelijk ongegrond. 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2020

in de zaak 20-510/AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 6 juli 2020 met kenmerk 1105062, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 23.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Een voormalig kantoorgenoot en partner van het kantoor van verweerster, mr. C, heeft opgetreden voor de wederpartij van klager in een erfrechtelijk geschil. Eind 2018 is die kwestie geëindigd door een vaststellingsovereenkomst.

1.2    Op 29 december 2018 heeft klager zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland beklaagd over het optreden van mr. C in de onder 1.1 genoemde procedure. Deze klachtzaak is bij de raad bekend onder nummer 19-357.

1.3    Bij beslissing van 9 augustus 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad deze klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.

1.4    Op of omstreeks 26 maart 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster in haar hoedanigheid van voorzitter van het dagelijks bestuur van het toenmalige advocatenkantoor van mr. C.

1.5    Bij beslissing van 30 maart 2020 heeft de raad het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing van 9 augustus 2019 in de kwestie tegen mr. C ongegrond verklaard.

 

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet wegens:

haar verantwoordelijkheid voor de financiële constructie door het systeem van partnerschap binnen [J] advocaten, welk systeem ertoe heeft geleid dat mr. C als toenmalig partner van dat advocatenkantoor een incorrecte wijze van handelen heeft ingezet met als doel meer inkomsten te genereren dan wanneer het kantoor niet met die constructie had gewerkt, waardoor mr. C de belangen van de (familie van) klager op ernstige heeft geschaad.

 

3    VERWEER

Verweerster stelt voorop dat zij nimmer bemoeienis heeft gehad met erfrechtelijke kwestie van klager tegen de cliënte van mr. C destijds. De tuchtrechtelijke klacht van klager jegens mr. C is afgehandeld. Volgens verweersters heeft klager niet onderbouwd waarom mr. C met de maatschapsconstructie op haar toenmalige kantoor zou zijn aangezet tot haar - volgens klager - laakbare handelwijze in het erfrechtdossier tegen klager en waarom verweerster daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk is.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht van klager is gericht verweerster in haar hoedanigheid van de voorzitter van het bestuur van  het advocatenkantoor waar mr. C als advocaat/partner heeft gewerkt. De voorzitter stelt voorop dat het tuchtrecht voor advocaten ziet op klachten over het handelen van een individuele advocaat. Enkel indien het gedrag waarover wordt geklaagd alle leden van een maatschap of alle bestuurders van een vennootschap kan worden aangerekend, kan de klacht volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline worden ontvangen als gericht tegen de individuele leden van de maatschap of bestuurders van die vennootschap. Slechts in bepaalde gevallen kan een klacht tegen het kantoor ontvankelijk zijn, namelijk wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig.

4.2    Dit laatste is de voorzitter op basis van de stukken niet gebleken. Klager heeft zich eerder beklaagd over het handelen van mr. C, waarover tuchtrechtelijk al door de raad is geoordeeld. Niet valt in te zien in welke zin daarvan tevens aan verweerster als voorzitter van de toenmalige kantoororganisatie van mr. C een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt; daartoe is door klager onvoldoende gesteld. Evenmin is de voorzitter gebleken dat verweerster in haar hoedanigheid van voorzitter van de kantoororganisatie onvoldoende (functionerende) controle heeft om overmatig declareren door een partner te voorkomen; ook daartoe is onvoldoende door klager gesteld. Daar komt nog bij dat het op de weg van de cliënt ligt om over excessieve declaraties van de eigen advocaat  te klagen; niet aan de wederpartij van die cliënt, zoals klager.

4.3   

4.4    Op grond hiervan is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerster als bestuursvoorzitter niet tuchtrechtelijk kan worden aangesproken door klager. Klager zal dan ook kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klacht jegens verweerster. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de voorzitter niet meer toe.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op

9 november 2020.

 

Griffier                                                                Voorzitter

 

Verzonden d.d. 9 november 2020