Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:202

Zaaknummer

20-580/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een erfrechtkwestie kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 9 december 2020 in de zaak 20-580/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 27 juli 2020 met kenmerk K026 2020 ar/the, door de raad ontvangen op 28 juli 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. De voorzitter heeft verder kennis genomen van de stukken die klager op 27 augustus 2020 heeft toegestuurd en de brief van verweerster van 18 september 2020 en de daarbij gevoegde bijlagen.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerster heeft opgetreden voor mevrouw K en haar zoon (hierna: de erfgenaam) in een erfrechtkwestie. De erfgenaam heeft een verstandelijke beperking en hij staat daarom onder curatele. Mevrouw K is zijn curator. Mevrouw K is gescheiden van de vader van de erfgenaam. De vader is op 26 april 2014 gestorven.

1.2    Op 22 juni 2018 is de oma (van vaderszijde -hierna: erflaatster) van de erfgenaam overleden.  Klager, de neef van erflaatster, is door erflaatster tot executeur testamentair benoemd.

1.3    Op 15 november 2018 heeft verweerster het volgende aan klager geschreven:

“(…) Tot mij wendde zich cliënte (…), als curator van (…), met het verzoek zijn belangen te behartigen. Ik stuur u deze brief om u te informeren over het feit dat u aansprakelijk wordt gesteld voor een bedrag van €64.050,-. Deze aansprakelijkstelling is gebaseerd op de volgende gronden.

[Erfgenaam] is de enige erfgenaam van [erflaatster]. Over de periode van maart 2016 tot en met april 2018 is er een aanmerkelijke toename in de opname van de gelden in de bankrekening van [erflaatster] vast te stellen, onder andere afschrijvingen van grote bedragen naar uw bankrekening. Bovendien is er regelmatig geld opgenomen via pinautomaten. Dit is niet passend met het uitgavenpatroon van [erflaatster] in vorige jaren. Voorts heeft cliënte mogen vernemen dat u toegang had tot deze bankrekening.

Gezien het bovenstaande wordt u aansprakelijk gesteld voor het weggenomen van bedrag van ten minste €64.050,-. U wordt gesommeerd om dit bedrag binnen veertien dagen aan cliënte te voldoen. Indien het bedrag binnen deze termijn niet is voldaan, wordt u in gebreke gesteld. (…)”

1.4    In een brief van 22 november 2018 heeft verweerster aan klager geschreven:

Sedert enige tijd is cliënte op de hoogte van het feit dat er mogelijk een geldbedrag van c.a. € 130.000,- zou missen.

Cliënte wenst in deze verheldering te hebben inzake het verdwenen geldbedrag. (…)”

1.5    Op 29 november 2018 heeft verweerster  geschreven aan klager:

“(…) Eerder bent u met het volgende aangeschreven. (…)

[letterlijke herhaling van de hiervoor weergegeven brief van 15 november 2018]

Veertien dagen zijn verstreken sinds de brief bevattende het bovenstaande. Cliënte ziet dan ook geen andere mogelijkheid dan u in gebreke te stellen. Tevens zal u ook in rechte worden betrokken. (…)”

1.6    In een brief van 16 januari 2019 aan de advocaat van klager heeft verweerster opnieuw tot uitdrukking gebracht dat haar cliënte opheldering wenst over opnames van de rekening van erflaatster door klager. Verweerster heeft verder geschreven dat haar cliënte overweegt om aangifte te doen tegen klager.

1.7    Op 24 januari 2019 heeft mevrouw K, namens de erfgenaam, tegen klager aangifte gedaan van verduistering van een bedrag van € 130.000,- van erflaatster.

1.8    Op 30 januari 2019 heeft de advocaat van klager onder meer het volgende aan verweerster geschreven:

“(…) In uw eerdere brieven stelt u dat een bedrag van € 130.000 zou zijn verdwenen. Als reactie daarop heb ik meerdere malen verzocht om een overzicht en/of specificatie waaruit zou blijken dat er een bedrag van € 130.000 zou zijn verdwenen. Pas bij uw brief d.d. 24 januari 2019 geeft u aan dat ik de bankafschriften kan krijgen en in uw e-mail van 17 januari 2019 geeft u de periode aan waar het verdwenen bedrag betrekking op heeft, namelijk van maart 2016 tot en met 12 april 2018.

U zult begrijpen dat noch cliënt noch ik alle bankafschriften over ene periode van 2 jaar zullen nagaan om uw cliënte daarmee een dienst te bewijzen. Indien uw cliënte stelt dat er bedragen zouden zijn opgenomen, dient zij daartoe ook bewijsstukken aan te leveren of in ieder aan te geven hoe zij tot een bedrag van € 130.000 is gekomen. (…)”

1.9    Op 4 maart 2019 heeft verweerster bankafschriften over een periode  van 2016 tot 2018 naar de advocaat van klager gestuurd. Verweerster stelt daarbij dat de bankafschriften voldoende bewijs leveren van de stelling van haar cliënte dat klager op onrechtmatige gronden geld van erflaatster heeft weggenomen.

1.10    Op 15 juli 2019 is klager door mevrouw K, in haar hoedanigheid van curator van de erfgenaam, gedagvaard. Strekking van de vordering is veroordeling van klager tot betaling van een bedrag van € 64.050,-, vermeerderd met rente en kosten.

1.11    In een brief van 30 december 2019 heeft verweerster onder meer het volgende geschreven aan de rechtbank:

“(…) Bijgaand treft u het hierna volgende aan: (…)

-    Stukken waaruit blijkt dat de wederpartij [klager] kon beschikken over de bankrekening van [erflaatster] gedurende de periode van maart 2016 tot en met april 2018; te weten nadat [zoon erflaatster/vader erfgenaam] op 26 april 2014 overleed en vervolgens de datum benoeming van [klager], ofwel de wederpartij als executeur afwikkelingsbewindvoerder/turbo-executele afwikkelingsbewind op 16 juni 2014, op 1 maart 2016 heeft de wederpartij de bankpassen mogen ontvangen, verwijzing naar productie 6 en conclusie van antwoord punt 16 van de advocaat van de wederpartij: stand van zaken tante E(...), pagina 1, 3e alinea, omstreeks de periode dat [erflaatster] in een verpleegtehuis zou worden/werd opgenomen, zij was reeds dementerend en vervolgens was zij doorgeplaatst en opgenomen in S(…) te (…) afdeling dementerenden. (…)”

1.12    Op 20 januari 2020 heeft een comparitie plaatsgevonden in de hiervoor in 1.10 bedoelde zaak. De zaak is op die zitting geschikt voor een door klager aan de erfgenaam te betalen bedrag van € 24.500,-.

1.13    Op 4 februari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft valsheid in geschrifte gepleegd.

b)    Verweerster heeft meegewerkt aan het doen van een valse aangifte door haar cliënte.

c)    Verweerster heeft bij de dagvaarding van 15 juli 2019 bewust gebruik gemaakt van een document dat tot stand is gekomen op basis van valsheid in geschrifte.

d)    Verweerster heeft een medisch oordeel geveld over erflaatster met het doel de positie van klager te ondermijnen.

2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft de klacht betwist. Het verweer zal hierna, voor zover relevant, worden besproken.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.2    Daar komt bij dat een advocaten in een erfrechtkwestie als de onderhavige, waarbij zij als  wederpartijen in hun rol van executeur respectievelijk curator de belangen van dezelfde persoon (moeten) behartigen, in het algemeen moeten waken voor onnodige polarisatie.

Klachtonderdelen a) en c)

4.3    Klager heeft gesteld dat hij de brieven van verweerster van 15 en 29 november 2018 niet heeft ontvangen. Hij heeft pas kennis genomen van deze brieven toen hij de dagvaarding van 15 juli 2019 ontving. De brief van 29 november 2018, waarin wordt verwezen naar die van 15 november 2018, is daar als bijlage bij gevoegd. Klager stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat het ongeloofwaardig is dat verweerster zich afwisselend op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een vordering van € 130.000,- (22 november 2018, 24 en 30 januari 2019) en van een vordering van € 64.050,- (15 en 29 november 2018, 15 juli 2019). Volgens klager heeft verweerster pas bij het opstellen van de dagvaarding van 15 juli 2019 de brief van 29 november 2018 “opgesteld en geantedateerd met het doel om [klager] met terugwerkende kracht aansprakelijk en in gebreke te stellen”. Verweerster heeft in de dagvaarding van 15 juli 2019 vervolgens gebruik gemaakt van de valselijk opgestelde brief van 29 november 2018.

4.4    Verweerster heeft aangevoerd dat zij de brieven van 15 en 29 november 2018 naar klager heeft gestuurd. Zij heeft ontkend dat deze brieven later valselijk zijn opgemaakt.

4.5    De voorzitter kan op grond van het over en weer gestelde niet vaststellen of de brieven van 15 en 29 november 2018 toen zijn opgesteld en zijn verstuurd door verweerster en ontvangen door klager. Een en ander wordt over en weer betwist. De conclusie van klager dat hij de brieven niet ontvangen heeft en dat deze dus valselijk moeten zijn opgemaakt,  gaat naar het oordeel van de voorzitter te ver en is in ieder geval onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel a is daarmee kennelijk ongegrond.

4.6    De kennelijke ongegrondheid van klachtonderdeel a brengt met zich dat ook klachtonderdeel c kennelijk ongegrond is. De klachtonderdelen zijn immers gegrond op dezelfde stelling, namelijk dat verweerster brieven valselijk heeft opgemaakt. De voorzitter voegt nog toe dat klager in de procedure die met de dagvaarding van 15 juli 2019 is ingeleid  aan de orde heeft kunnen stellen hetgeen hij meent te moeten aanvoeren met betrekking tot  de brieven, althans de rechtsgevolgen die de brieven in het leven roepen.

Klachtonderdeel b) valse aangifte

4.7    Volgens klager is de aangifte van 24 januari 2019 een valse aangifte. Er is immers aangifte gedaan van verduistering van € 130.000,-, terwijl in correspondentie van vóór de aangifte werd gesproken van een bedrag van € 64.050,-. Verweerster wist van deze twee bedragen, maar heeft meegewerkt aan aangifte voor verduistering van € 130.000,-. Zij heeft aldus meegewerkt aan een ongegronde aangifte.

4.8    Verweerster heeft aangevoerd dat mevrouw K haar heeft meegedeeld dat erflaatster zeer vermogend was en dat zij vermoedens had dat “gelden/grote geldbedragen” mogelijk van de bankrekening van erflaatster ontbraken. Volgens mevrouw K waren aantoonbaar grote bedragen door klager van die bankrekening opgenomen,  vanaf het moment dat begin 2016 de gezondheid van erflaatster achteruit begon te gaan en klager het beheer kreeg over de bankpassen van erflaatster. Volgens verweerster was het de wens van mevrouw K om in de dagvaarding van 5 juli 2019 een bedrag van € 130.000,- op te nemen, maar is uiteindelijk besloten om een lager bedrag te vorderen.

4.9    De voorzitter is met verweerster van oordeel dat het mevrouw K vrijstond om aangifte te doen tegen klager. Dat zij daarbij melding heeft gemaakt van het hoge bedrag van € 130.000,- stond haar ook vrij. Het is de voorzitter op grond van het over en weer gestelde en de stukken in het klachtdossier niet gebleken dat de aangifte ontbloot was van iedere grond en slechts is gedaan om klager te schaden. Het is de voorzitter bovendien niet gebleken dat verweerster haar cliënte tot de aangifte heeft aangezet met als enkel doel het toebrengen van schade van klager. Gelet op dit alles komt de voorzitter tot het oordeel dat klachtonderdeel b kennelijk ongegrond is.

Klachtonderdeel d) medisch oordeel

4.10    Verweerster heeft in haar brief van 30 december 2019 aan de rechtbank geschreven dat erflaatster dementerend was. Klager stelt dat dit onjuist is. Volgens klager was erflaatster opgenomen in een verpleeghuis omdat zij lichamelijk verzorging behoefde en was van dementie geen sprake.

4.11    De voorzitter stelt voorop dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen wiens standpunt over de gezondheid van erflaatster het juiste is. De voorzitter stelt wel vast dat de mededeling van verweerster aan de rechtbank in haar brief van 30 december 2019 geen medisch oordeel is, maar het standpunt van haar cliënte. Het stond verweerster vrij om dit standpunt te delen met de rechtbank. De voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat uit hetgeen verweerster in deze klachtzaak naar voren heeft gebracht blijkt, dat het standpunt over de gezondheid van erflaatster niet ontbloot was onderbouwing. Klager heeft zich over deze kwestie desgewenst in de civiele procedure kunnen uitlaten.

4.12    Klachtonderdeel d is  kennelijk ongegrond.

Slotsom

4.13    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.