Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:117

Zaaknummer

20-314/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Niet gebleken dat verweerder onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd, noch dat hij haar onvoldoende heeft geadviseerd. Klacht in alle onderdelen ongegrond. 

Uitspraak

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 28 december 2020

in de zaak 20-314/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Op 28 juli 2019 heeft klaagster middels een webformulier bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Op 28 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K19-086 van de deken ontvangen.

1.3      De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 31 augustus 2020. Daarbij waren klaagster, klaagsters gemachtigde en verweerder aanwezig. Ter mondelinge behandeling heeft de raad klaagster in de gelegenheid gesteld om de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 februari 2020, al dan niet vergezeld van een toelichting, aan de raad te doen toekomen, en heeft de raad verweerder in de gelegenheid gesteld om daarop vervolgens te reageren. Klaagsters gemachtigde heeft de beschikking van het hof bij e-mail van 10 september 2020 aan de raad toegestuurd, waarna verweerder bij e-mail d.d. 5 oktober 2020 zijn reactie aan de raad heeft gestuurd.

 

 

 

1.4      De raad heeft kennisgenomen van:

-       het in 1.2 genoemde klachtdossier;

-       de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17;

-       de nagekomen e-mail met bijlage van klaagsters gemachtigde van 13 augustus 2020;

 

-       de nagekomen e-mail met bijlage van klaagsters gemachtigde van 10 september 2020;

 

-       de nagekomen e-mail van verweerder van 5 oktober 2020.

 

2          FEITEN

2.1      Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2     Bij beschikking van 25 juli 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan klaagsters ex-echtgenoot, hierna: “de man”, onder meer vervangende toestemming verleend om de dochter van klaagster en de man op een andere school in te schrijven. Gedurende de procedure die tot deze beschikking heeft geleid werd klaagster bijgestaan door mr. LO.

2.3     Klaagster heeft zich in augustus 2017 voor rechtsbijstand gewend tot verweerder met het verzoek om haar bij te staan in een alimentatiekwestie. Verweerder heeft van 25 augustus 2017 tot 2 april 2019 rechtsbijstand verleend aan klaagster. Zowel de heer T als klaagsters zoon T behartigden de belangen van klaagster en communiceerden namens haar met verweerder.

2.4     Op 20 november 2017 heeft verweerder voor klaagster een verzoekschrift ingediend waarbij wijziging werd verzocht van de eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2014, in die zin dat, kort gezegd, de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van klaagster nader diende te worden bepaald op        € 3.000,--. Bij zelfstandig verzoek heeft de man verzocht te verklaren voor recht dat de onderhoudsverplichting van hem jegens klaagster is beëindigd op grond van artikel 1:160 BW.

2.5     De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beschikking van 12 februari 2019 de verzoeken van klaagster en van de man afgewezen. De rechtbank overwoog – onder meer – als volgt:

         “4.11. (…) Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw dient volgens    vaste rechtspraak (...) rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de hofnorm, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar behoefte nader te specificeren en met bescheiden te onderbouwen. De vrouw heeft nagelaten concrete gegevens met betrekking tot de welstand van partijen tijdens het huwelijk te overleggen. Ook heeft zij haar huidige inkomenssituatie slechts summier onderbouwd. Zij heeft volstaan met het overleggen van het polisblad van haar zorgverzekering 2018, een factuur van het CAK, de aanslag Inkomstenbelasting over 2016 en 2017 en genoemde doktersverklaring, zonder op deze stukken een toelichting te geven. Ook een onderbouwing van haar uitgaven ontbreekt. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is om met de huidige partnerbijdrage volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, noch dat zij behoefte heeft aan een hogere bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Om die reden zal de rechtbank haar verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage afwijzen. De overige stellingen en verweren van partijen behoeven geen bespreking.”

2.5     Op 25 maart 2019 heeft mr. LA de behandeling van de zaak van verweerder overgenomen. Verweerder heeft het dossier toegestuurd aan mr. LA, die vervolgens tijdig hoger beroep heeft ingesteld.

2.6     Op 28 juli 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

2.7     Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank vernietigd en onder meer geoordeeld als volgt:

“5.4.3. De enkele betwisting door de man van de door de vrouw gestelde behoefte op basis van de hofnorm, brengt niet zonder meer mee dat de huwelijksgerelateerde behoefte niet aan de hand van de hofnorm begroot kan worden. De man stelt ter onderbouwing slechts dat hij de hoogte van de woonlasten van de vrouw, althans de daadwerkelijke betaling hiervan, in twijfel trekt. Het hof acht dit, mede gelet op de gemotiveerde onderbouwing door de vrouw, onvoldoende ter onderbouwing van zijn betoog dat de door de vrouw gehanteerde wijze van begroting geen juiste maatstaf zou zijn ter bepaling van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die in het onderhavige geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen. Daarom zal het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw overeenkomstig de hofnorm bepalen, derhalve op 60% van het netto besteedbar gezinsinkomen zoals dat was voorafgaand aan het uiteengaan van partijen. Naar het oordeel van het hof is deze slotsom – gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd – in overeenstemming met de leer van de Hoge Raad (…) welke, kort gezegd, er op neerkomt dat het hanteren van de hofnorm als enige maatstaf voor de behoeft niet op zijn plaats is wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. Nu de man echter geen relevante omstandigheden heeft aangevoerd ziet het hof geen belemmering om van de op de hofnorm gebaseerde behoefte uit te gaan. (…)

5.5.3. Gelet op de bij brief van 2 november 2018 en bij journaalbericht van 24 december 2019 door de advocaat van de vrouw aan de rechtbank, respectievelijk het hof overgelegde stukken met betrekking tot de psychische gesteldheid van de vrouw, is het hof van oordeel dat de vrouw in de periode die ter beoordeling voorligt, niet in staat wordt geacht in eigen levensonderhoud te voorzien. (…)”

 

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

1.    Verweerder heeft onvoldoende met klaagster gecommuniceerd;

2.    Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld;

3.    Verweerder heeft geen begrip getoond voor de persoonlijke situatie van klaagster;

4.    Verweerder heeft verzuimd de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2019 aan klaagster toe te sturen;

5.    Verweerder heeft klaagster onvoldoende geadviseerd over haar rechten in verband met de overgang van haar dochter naar een andere school.

 

4          VERWEER

4.1      Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5          BEOORDELING

5.1     De raad stelt voorop dat de klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

 

5.2     Klachtonderdelen 1 en 3

          De klachtonderdelen 1 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster heeft gesteld dat weliswaar meerdere gesprekken alsook talloze telefoongesprekken met verweerder hebben plaatsgevonden, maar dat de communicatie stroef verliep en dat verweerder geen begrip heeft getoond voor de persoonlijke situatie van klaagster. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat onvoldoende is gecommuniceerd en dat hij onvoldoende begrip heeft getoond voor klaagster. De raad overweegt dat voor de door klaagster gestelde stroeve communicatie en het ontbreken van begrip zijdens verweerder in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet dat klaagster lopende de behandeling van de zaak door verweerder bij hem heeft aangegeven dat zij de wijze van communiceren niet prettig vond en dat zij zich onbegrepen voelde. De raad is van oordeel dat op grond van het voorgaande verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij heeft gecommuniceerd. Dat verweerder onvoldoende begrip heeft getoond kan de raad voorts niet feitelijk vaststellen. De klachtonderdelen 1 en 3 zijn dan ook ongegrond.

5.3     Klachtonderdeel 2                                                                                                                

          Uit de klacht blijkt dat klaagster teleurgesteld is over de uitkomst van de procedure waarin verweerder haar heeft bijgestaan. Dat betekent echter niet dat verweerder automatisch tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. In het algemeen moet overigens worden opgemerkt dat veelal meerdere juridische benaderingen mogelijk zijn, en dat het niet aan de raad is om te beoordelen of het ene alternatief beter is dan het andere, zolang de advocaat bij het maken van zijn keuzes maar blijft binnen hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht.

5.4     Uit de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 13 februari 2020 blijkt naar het oordeel van de raad dat verweerder van de wijze waarop hij in eerste aanleg heeft geprocedeerd geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Immers, het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de hofnorm, zoals eerder door verweerder verzocht, en niet op basis van de behoefte. Uit het oordeel van het hof volgt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de behoefte en het verzoek van klaagster. Bij het oordeel dat klaagster niet in staat kan worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien heeft het hof zich onder meer gebaseerd op de door verweerder in eerste aanleg ingediende stukken. Ook op dit onderdeel heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank onjuist heeft beslist.

5.5     De raad is op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht van oordeel dat de procesvoering zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Klachtonderdeel 2 is op grond van het voorgaande ongegrond.

5.6     Voor zover klaagster verweerder tevens een tuchtrechtelijk verwijt maakt dat ook in hoger beroep de partnerbijdrage (primair) niet met ingang van 1 juni 2017 is gewijzigd, overweegt de raad dat klaagster dit verwijt eerst naar voren heeft gebracht nadat de deken het onderzoek naar de klacht had afgerond. Dit verwijt is derhalve niet door de deken onderzocht en maakt dientengevolge geen deel uit van de klacht die ter beoordeling aan de raad voorligt.                                                                  

5.7     Klachtonderdeel 4

Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat verweerder de beschikking bij e-mail van 25 februari 2019 heeft verzonden aan klaagsters zoon T, die gedurende de behandeling van de zaak door verweerder klaagsters belangen behartigde en ook namens klaagster met verweerder communiceerde. Onder die omstandigheden kan verweerder naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat hij de beschikking heeft toegestuurd aan klaagsters zoon T. Voorts is naar het oordeel van de raad genoegzaam gebleken dat klaagster en verweerder de inhoud van de beschikking tijdens de bespreking in maart 2019 hebben besproken, terwijl verweerder op verzoek van klaagsters opvolgend advocaat mr. LA het dossier, waaronder de beschikking, aan mr. LA heeft overgedragen, waarna mr. LA tijdig hoger beroep heeft ingesteld. De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel 4 is ongegrond.

 

5.8     Klachtonderdeel 5

Klaagster verwijt verweerder dat hij haar onvoldoende heeft geadviseerd over haar rechten in verband met de overgang van haar dochter C naar een andere school. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat hij van klaagster de opdracht had gekregen om haar op dit punt te adviseren of bij te staan. Als niet weersproken staat vast dat klaagster door verweerders voorganger, mr. LO, is bijgestaan in de procedure die heeft geresulteerd in de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 25 juni 2017 waarbij aan de man vervangende toestemming is verleend om dochter C op een andere school in te schrijven. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is de raad niet gebleken dat klaagsters opdracht aan verweerder zich tevens uitstrekte tot dit geschilpunt. Nu niet is komen vast te staan dat klaagster aan verweerder de opdracht heeft verstrekt om haar te adviseren over haar rechten in verband met de overgang van haar dochter C naar een andere school, ontbreekt de feitelijke grondslag van dit onderdeel van de klacht. Ook klachtonderdeel 5 is daarom  ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

 

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. L.R.G.M. Spronken en N.M. Lindhout-Schot, leden, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2020.

 

 

Griffier                                                                            Voorzitter