Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2020:250

Zaaknummer

20-738/A/A

Inhoudsindicatie

Beslissing. Benoeming rapporteur conform verzoek deken ex artikel 60c Advocatenwet.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  9 november 2020

in de zaak 20-738/A/A

naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet van:

deken

tegen:

verweerster

gemachtigde:

mr. I.F. Schouwink

advocaat te Breda

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 24 september 2020 met kenmerk 1243358 heeft de deken een verzoek als bedoeld in artikel 60c lid 1 Advocatenwet ten aanzien van verweerster ingediend.

1.2    Het verzoek is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 26 oktober 2020 ten overstaan van mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, met bijstand van mr. N.M.K. Damen als griffier, in aanwezigheid van de deken, zijn stafmedewerker mr. F. Schuurman, verweerster en de gemachtigde van verweerster, mr. I.F. Schouwink. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De voorzitter heeft kennisgenomen van de in 1.1 bedoelde brief en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van het verweerschrift met bijlagen van mr. Schouwink van 10 oktober 2020, de brief met bijlagen van de deken van 14 oktober 2020 en de brief met bijlagen van de deken van 15 oktober 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerster voert een eenmanspraktijk. Zij houdt praktijk aan huis.

2.3    Verweerster is sinds 2013 in een conflict verwikkeld met de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de RvR). Dit conflict ziet oorspronkelijk op een geschil over de vergoeding van verweersters werkzaamheden in collectieve schadeclaims, die zij op toevoegingsbasis heeft verricht.

2.4    Verweerster heeft herhaaldelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid bezwaar, beroep en hoger beroep in te stellen tegen besluiten van de RvR, zoals afwijzingen van door haar aangevraagde (extra) uren. Verweerster stelt zich op het standpunt dat de RvR (extra) uren die door haar geschreven zijn aan haar moet uitkeren zonder dat de RvR de doelmatigheid van de rechtsbijstandverlening mag toetsen.

2.5    Verder heeft verweerster in de periode tussen 2013 en heden:

-    WOB-verzoeken en Wbp- en AVG-verzoeken gedaan en daarover bezwaar- en beroepsprocedures gevoerd;

-    Kort gedingprocedures tegen de RvR aangespannen;

-    Kantongerechtsprocedures gevoerd op basis van de stelling dat tussen haar en de RvR een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen;

-    De RvR herhaaldelijk aansprakelijk gesteld voor schade die zij door toedoen van de RvR zou hebben geleden, waaronder een aansprakelijkstelling van € 4,5 miljoen in 2017;

-    Aangifte gedaan tegen een medewerker van de RvR wegens onder andere het verduisteren van aanvragen toevoegingen en extra uren.

-    Met declaraties werkzaamheden in toevoegingszaken aan de RvR in rekening gebracht.

2.6    De door verweerster geëntameerde procedures zijn – op een enkele uitzondering na – ongegrond verklaard en de ingestelde (civielrechtelijke) vorderingen zijn afgewezen.

2.7    De toenmalige deken heeft in de periode 2014/2015 onderzoek gedaan naar de praktijk van verweerster. Bij de deken waren zorgen ontstaan over of het eenmanskantoor van verweerster juridisch-inhoudelijk en organisatorisch massaschadeclaims aankon. Daarnaast heeft de deken getracht in het conflict tussen verweerster en de RvR te bemiddelen. De bemiddeling is niet geslaagd. Wel heeft verweerster sinds 2015 niet langer zelfstandig massaschadeclaims behandeld.

2.8    Op 1 augustus 2019 is bij de deken een klacht ingediend over verweerster door de RvR (hierna: de klacht). De deken heeft verweerster op 13 augustus 2019 bericht dat de klacht aanleiding voor hem vormde om zelfstandig onderzoek te doen naar haar praktijkvoering. In overleg met de RvR en verweerster heeft de deken het onderzoek naar de klacht hangende dat onderzoek opgeschort. Op 2 september 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken, een stafmedewerker van de deken, verweerster en haar voormalige juridisch adviseur, mr. R. in het kader van het onderzoek van de deken. De aanwezigen hebben de mogelijkheid besproken om een mediation- en arbitragetraject met verweerster en de RvR in te gaan. Op 23 december 2019 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden waarbij dezelfde personen aanwezig waren. De deken heeft laten weten definitief duidelijkheid te willen van verweerster over de vraag of zij bereid is afspraken te maken over uitschrijving als advocaat en een minnelijke regeling waarin eerst door mediation en zo nodig gevolgd door arbitrage een allesomvattende vergoeding door de RvR wordt vastgesteld.

2.9    Op 24 januari 2020 heeft de deken aan verweerster laten weten dat hij uit haar reactie van 13 januari 2020 concludeert dat zij niet bereid is aan een dergelijke oplossing mee te werken en dat hij voornemens is een verzoek op grond van artikel 60c Advocatenwet in te dienen. De deken heeft verweerster tevens gevraagd of zij bereid was de Unit Financieel Toezicht Advocatuur (hierna: Unit FTA) onderzoek te laten doen naar de financiële situatie van haar kantoor. Verweerster heeft zich daartoe bereid verklaard. Unit FTA heeft op 3 maart 2020 gerapporteerd. Uit het rapport volgt dat de praktijk van verweerster financieel gezond is. Uit het rapport blijkt verder dat verweerster op dit moment een groot deel van haar tijd werkzaam is buiten de advocatuur. Zij verricht onder meer als jurist werkzaamheden voor diverse overheidsinstellingen op grond van een overeenkomst van opdracht.

2.10    Naar aanleiding van de aankondiging van het 60c-verzoek heeft mr. Schouwink zich bij de deken als advocaat van verweerster gemeld. De deken heeft vanaf maart 2020 bemiddeld tussen de RvR en verweerster, waarbij verweerster werd bijgestaan door mr. Schouwink. Het doel van de deken bij de bemiddeling was i) het financiële geschil tussen de RvR en verweerster oplossen door mediation en – bij mislukken van die mediation – door arbitrage en (ii) veilig te stellen dat verweerster in de toekomst geen toevoegingszaken meer zal doen. De bemiddeling heeft niet tot een oplossing geleid.

2.11    Op 25 augustus 2020 heeft de deken onaangekondigd een uitvoerig bericht met bijlagen ontvangen van mr. R., verweersters voormalig juridisch adviseur, met name in bestuursrechtelijke procedures tegen de RvR en voor een cliënt van verweerster. Mr. R. heeft in dat bericht toegelicht waarom zij haar bijstand aan verweerster heeft beëindigd en wat haar ervaringen zijn met de praktijkvoering van verweerster. Mr. R. beschrijft onder meer dat verweerster niet in staat is haar te voorzien van de benodigde informatie en stukken voor procedures.

2.12    Mr. Schouwink heeft op 25 augustus 2020 namens verweerster op de klacht van de RvR gereageerd.

3    GRONDEN VAN HET VERZOEK

3.1    De deken verzoekt de voorzitter van de raad een onderzoek te gelasten naar de toestand waarin de praktijk van verweerster zich bevindt met benoeming van een onderzoeker/rapporteur, voor rekening van verweerster.

3.2    Ter toelichting op het onderhavige verzoek heeft de deken gesteld dat hij diverse aanwijzingen heeft gekregen dat er bij verweerster sprake zou kunnen zijn van de situatie als bedoeld in artikel 60b Advocatenwet. Die aanwijzingen betreffen:

-    Het zeer grote aantal ‘acties’ van verweerster tegen de RvR en de standpunten die daarbij worden ingenomen. Door deze acties belemmert verweerster de RvR op niet te rechtvaardigen wijze in zijn taakuitoefening. Het doel dat verweerster nastreeft staat niet in verhouding tot de effecten van de ingezette middelen op de RvR. Inhoudelijk zijn sommige van de standpunten die verweerster daarbij inneemt in redelijkheid niet te rechtvaardigen en getuigen daarom niet van een behoorlijke praktijkvoering, zoals haar standpunt dat er sprake is van een dienstverband met de RvR. Verweerster lijkt daarbij onvoldoende professionele distantie te betrachten en aldus niet of onvoldoende oog te hebben voor de belangen van de RvR;

-    Het feit dat onder meer uit het verweer van verweerster tegen de klacht van de RvR en dit 60c-verzoek blijkt dat verweerster haar eigen rol in het conflict met de RvR miskent. Het aantal acties en de inhoud van de ingenomen standpunten zijn ook aanwijzingen dat een onderzoek naar de behoorlijkheid van haar praktijkvoering op zijn plaats is;

-    Het signaal van mr. R. Volgens de deken bevestigt mr. R. om te beginnen het beeld dat de RvR wordt bestookt met onder meer bezwaar- en beroepsprocedures over toevoegingsaanvragen en declaraties op toevoegingen. Verder blijkt dat de daarbij ingenomen standpunten slecht worden onderbouwd en niet of niet voldoende geloofwaardig zijn. Verweerster lijkt niet in staat haar gemachtigde te voorzien van de informatie en stukken die de gemachtigde nodig heeft voor de procedures tegen de RvR, waarbij alleen al de beschrijving van de kantoorondersteuning van verweerster – die voornamelijk zou bestaan uit MBO-stagiaires - een onderzoek zou rechtvaardigen. Ook bevestigt mr. R. het beeld dat voor zover verweerster daadwerkelijk als advocaat optreedt zij dat slechts doet in twee clusters zaken. De deken merkt tot slot op dat verweerster vrijwel alle gesprekken die zij voert met de deken en zijn stafmedewerkers ongevraagd blijkt op te nemen;

-    Het onderzoek van Unit FTA heeft duidelijk gemaakt dat verweerster voornamelijk werkzaamheden verricht buiten de advocatuur. Haar advocatenpraktijk beperkt zich tot twee clusters van zaken. Het eerste cluster bestaat uit een groot aantal procedures voor de heer F. over de zorgen van zijn (stief)dochter en de procedures naar aanleiding van door de heer F. zelf ingediende (maar kennelijk door verweerster voorbereide) WOB- en Wbp-verzoeken en talloze procedures over voor de heer F. aangevraagde toevoegingen en over door de RvR uit te betalen (extra) uren. Het tweede cluster zijn procedures voor de heer A. tegen een hogeschool en procedures over voor de heer A. aangevraagde toevoegingen en over door de RvR uit te betalen (extra) uren. Onder meer de klacht van de RvR zijn aanleiding onderzoek te doen naar de omvang en kwaliteit van de zuivere advocatenpraktijk alsmede de professionele distantie van verweerster.

3.3    Naar aanleiding van de onder 3.2 genoemde aanwijzingen is bij de deken het vermoeden gerezen dat verweerster tijdelijk of blijvend er geen blijk van geeft haar praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Om die reden acht de deken een onderzoek op de meest korte termijn naar de toestand waarin de praktijk van verweerster zich bevindt geïndiceerd en verzoekt hij de voorzitter een dergelijk onderzoek te gelasten en een rapporteur te benoemen die nader onderzoek zal verrichten, zodat kan worden vastgesteld of het vermoeden terecht is.

3.4    Hierbij is onder meer van belang, aldus de deken, dat hetgeen de klacht van de RvR aan de orde stelt van een dusdanig omvang is dat een eigen onderzoek door één of meer leden van de Amsterdamse raad, advocaat-stafmedewerkers en de deken zelf (praktisch gezien) niet haalbaar is. De aard van het onderzoek brengt met zich dat het wordt uitgevoerd door een zeer ervaren advocaat met kennis van de toevoegingspraktijd, aansprakelijkheidsrecht en behoorlijke praktijkvoering.

3.5    De deken stelt voor om als onderzoeker/rapporteur te benoemen mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam. Mr. Van der Woude heeft zich bereid verklaard om als onderzoeker/rapporteur op te treden.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen het verzoek verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4.2    Verweerster stelt om te beginnen dat er sprake is van een zakelijk geschil dat speelt tussen de RvR en verweerster. Toewijzing van het 60c-verzoek zal het onderliggende probleem tussen verweerster en de RvR niet oplossen, het zou het conflict eerder verder doen escaleren. Verweerster ervaart het 60c-verzoek als het opvoeren van de druk door de deken.

4.3    Voor wat betreft de acties tegen de RvR, stelt verweerster dat zij gebruik maakt van de bestuursrechtelijke en civielrechtelijke instrumenten die de wet haar biedt. Verweerster heeft ook wel eens een procedure tegen de RvR gewonnen. Het uitblijven van een oplossing met de RvR ligt niet alleen aan verweerster.

4.4    Daarnaast stelt verweerster dat de deken voldoende mogelijkheden heeft (gehad) om onderzoek te doen. Verweerster heeft altijd aan (informatie)verzoeken van de deken voldaan. Unit FTA heeft positief gerapporteerd. Voor zover aanvullend onderzoek nodig is kan de deken dat zelf uitvoeren. Een rapporteur kan niet meer of iets anders doen dan de deken zelf. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat de hoge kosten van een rapporteur zeer bezwaarlijk zijn voor verweerster. De klacht van de RvR dient als een gewone klacht naar de raad van discipline doorgestuurd te worden.

4.5    De deken mag zijn verzoek niet baseren op de beschadigende acties van mr. R., aldus verweerster. De deken dient de geheimhouding die tussen mr. R. en verweerster gold te respecteren. Mr. R. en verweerster waren in een geschil over de financiële afwikkeling van hun samenwerking. Na het bereiken van die afwikkeling heeft mr. R. de door haar tegen verweerster ingediende klacht en het signaal ingetrokken.

4.6    Verweerster voert praktijk aan huis. Zij dient de gezondheid van zichtzelf en haar familieleden te waarborgen, waardoor zij zich in de huidige tijd van coronabesmettingen geen bezoek van een buitenstaander in haar huiselijke omgeving kan permitteren.

4.7    Verweerster stelt dat er bovendien geen sprake is van spoedeisendheid nu de deken al vanaf augustus 2019 bezig is met de voorbereiding van dit verzoek.

4.8    Verweerster maakt tot slot bezwaar tegen de benoeming van mr. Van der Woude omdat een kantoorgenoot van mr. Van der Woude in 2014 in beeld was als mogelijke samenwerking  in een van verweerster massaschadeclaim. Deze kantoorgenoot heeft uiteindelijk besloten om niet aan de zaak mee te werken.

5    BEOORDELING

5.1    Volgens artikel 60c Advocatenwet kan de voorzitter van de raad, op verzoek van de deken, tot het instellen van een onderzoek naar de toestand waarin de praktijk van een advocaat zich bevindt besluiten, indien de deken aanwijzingen heeft dat een situatie als bedoeld in artikel 60b lid 1 Advocatenwet zich voordoet.

5.2    Het is de voorzitter op grond van het dossier en de behandeling ter zitting genoegzaam gebleken dat er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat verweerster tijdelijk of blijvend er geen blijk van geeft haar praktijk behoorlijk uit te oefenen.

5.3    Verweerster heeft de omvang en inhoud van de acties tegen de RvR niet of niet voldoende betwist. Niet alleen heeft zij de acties niet betwist, zij handhaaft onverminderd de standpunten die zij in diverse acties heeft ingenomen. Zo meent zij nog altijd dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst met de RvR en dat zij aanspraak kan maken op grote bedragen aan schadevergoeding van de RvR. Deze acties, gezien hun omvang en de vaak in redelijkheid onverdedigbare inhoud ervan, onderbouwen op zichzelf al het vermoeden van de deken dat verweerster tijdelijk of blijvend er geen blijk van geeft haar praktijk behoorlijk uit te oefenen.  Dit nog daargelaten de gevolgen hiervan op de taakuitoefening van de RvR. Het verweer van verweerster dat haar acties tegen de RvR gerechtvaardigd zijn en niet in strijd zijn met enige wettelijke of tuchtrechtelijke regels, toont aan dat verweerster geen blijk geeft van enige introspectie ten aanzien van het geschil met de RvR en haar rol daarin.

5.4    Naar het oordeel van de voorzitter zijn er geen aanwijzingen dat het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet op oneigenlijke gronden is ingediend en is er voldoende aanleiding om te twijfelen of de praktijk van verweerster wel naar behoren wordt uitgeoefend. Het verzoek van de deken tot nader onderzoek en aanwijzing van een rapporteur ligt dan ook voor toewijzing gereed. Het feit dat er voor verweerster kosten aan het onderzoek zijn verbonden staat hier niet aan in de weg. Evenmin is van belang dat de deken het onderzoek ook zelf zou kunnen uitvoeren, dit is bij ieder 60c-verzoek in de regel het geval.

5.5    Het bezwaar van verweerster tegen het onderzoek in verband met Corona is niet relevant. De voorzitter acht het mogelijk om het onderzoek uit te voeren met inachtneming van de benodigde maatregelen om het risico op besmetting te voorkomen. Dat het kantoor van verweerster aan huis is en zij huisgenoten heeft, doet daar niet aan af. Bovendien zou in geval van een onderzoek door de deken de deken en zijn stafmedewerkers ook naar binnen moeten kunnen.

5.6    Het bezwaar van verweerster tegen benoeming van mr. Van der Woude als rapporteur wordt gepasseerd. Verweerster heeft geen concrete bezwaren tegen benoeming van mr. Van der Woude als rapporteur geformuleerd, anders dan dat verweerster in 2014 met een kantoorgenoot van mr. Van der Woude contact heeft gehad over een mogelijke samenwerking in een massaschadeclaim.

BESLISSING

De voorzitter van de raad van discipline:

1.    wijst het verzoek toe;   

2.    benoemt mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, tot onderzoeker/rapporteur;

3.    bepaalt dat de rapporteur binnen zes weken na dagtekening van deze beslissing, zich een oordeel vormt over de door de deken genoemde aanwijzingen beschreven in r.o. 3.2 e.v., en zich voorts in het algemeen een oordeel vormt over de toestand waarin de praktijk van verweerster zich bevindt;

4.    bepaalt dat de rapporteur ten behoeve van het onderzoek de beschikking krijgt over het dossier zoals dat aan de voorzitter ter beschikking is gesteld;

5.    draagt verweerster op de rapporteur, alsmede de eventueel door hem aangewezen personen die hem vergezellen, toegang te verlenen tot de plaats waar zij haar praktijk uitoefent en alle gevraagde inlichtingen te verschaffen die de rapporteur nodig oordeelt voor zijn onderzoek en rapporteur inzage te verschaffen in dossiers, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, betrekking hebbend op de praktijk van verweerster;

6.    machtigt de rapporteur om, zo nodig met behulp van de sterke arm, zich inzage te verschaffen in de onder 5 genoemde gegevensdragers;

7.    bepaalt dat de rapporteur zijn werkzaamheden zal uitvoeren tegen betaling van een vergoeding van € 250,-- per uur (exclusief btw en reiskosten), met een maximumbedrag van € 10.000,-- (exclusief btw en reiskosten);

8.    bepaalt dat deze vergoeding ten laste van verweerster komt, zoals artikel 60d lid 4 Advocatenwet bepaalt;

9.    draagt verweerster op de voet van artikel 60d lid 2 Advocatenwet op om het onder sub 7 genoemde maximumbedrag aan honorarium (€ 10.000,-- exclusief btw en reiskosten) te storten op een door de rapporteur aan te wijzen rekening, zulks binnen een week nadat de rapporteur het rekeningnummer aan verweerster heeft opgegeven.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, met bijstand van mr. N.M.K. Damen als griffier op 9 november 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 9 november 2020

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.