Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:224

Zaaknummer

200061

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging beslissing raad, waarbij klacht over de eigen advocaat deels gegrond is verklaard zonder oplegging van een maatregel. Procedure niet tijdig aanhangig gemaakt en zonder instemming van klaagster ingetrokken.

Uitspraak

BESLISSING

van 6 november 2020

in de zaak 200061

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

 

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 februari 2020 in de zaak met nummer 19-728/A/A, op deze datum aan partijen toegezonden. De raad heeft de klachtonderdelen b) en d) gegrond verklaard, bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd en verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.

1.2        De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2020:29.

 

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift van klaagster is op 27 februari 2020 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-          de stukken van de eerste aanleg;

-        de brief van klaagster van 25 maart 2020, ontvangen op 31 maart 2020;

-        het verweerschrift van verweerster van 6 april 2020.

2.2        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 september 2020, waar klaagster en verweerster met haar gemachtigde mr. J.L.W. Nillesen zijn verschenen. De gemachtigde van verweerster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klaagster niet goed heeft bijgestaan. Verweerster heeft:

a)    de zaak niet voortvarend behandeld;

b)    de procedure bij de kantonrechter niet tijdig aanhangig gemaakt;

c)    de door klaagster aangeleverde informatie niet in de dagvaarding verwerkt;

d)    de procedure zonder instemming van klaagster ingetrokken.

 

4        FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast:

4.1        Verweerster heeft klaagster vanaf maart 2016 op basis van een toevoeging als advocaat bijgestaan in verband met door klaagster ondervonden geluidsoverlast van haar bovenburen. Verweerster heeft de verhuurster van klaagster, Woningstichting [naam woningstichting] (hierna: [naam woningstichting]), hierover aangeschreven en gesommeerd de aan het gehuurde klevende gebreken te verhelpen dan wel een plan gereed te hebben om de gebreken te verhelpen en het ongestoord huurgenot aan klaagster te verschaffen. [Naam woningstichting] heeft vervolgens een procedure aanhangig gemaakt tegen de overlast veroorzakende buurman, maar deze procedure verloren.

4.2        Nadien is [naam woningstichting] nogmaals (wegens ziekte van verweerster door een kantoorgenoot van haar) op haar verplichtingen aangeschreven. De overlast veroorzakende buurman heeft zijn woning eind 2017 verlaten. De kantoorgenoot van verweerster heeft hierna namens klaagster [naam woningstichting] aansprakelijk gesteld voor de door klaagster geleden schade over de periode 18 april 2016 tot 1 november 2017 en [naam woningstichting] verzocht klaagster over deze periode schade te vergoeden in de vorm van gederfd huurgenot over die periode. [Naam woningstichting] heeft niet aan dit verzoek voldaan en evenmin gevolg gegeven aan een verzoek van verweerster om een financieel voorstel aan klaagster te doen.

4.3        Nadat verweerster in 2018 (wederom) enige maanden wegens ziekte is uitgevallen heeft zij op 20 december 2018 namens klaagster [naam woningstichting] doen dagvaarden voor de kantonrechter en gevorderd [Naam woningstichting] te veroordelen tot schadevergoeding ex artikel 7:207 BW. [Naam woningstichting] is oorspronkelijk niet verschenen, maar heeft op 14 januari 2019 het verstek gezuiverd.

4.4          Bij e-mail van 15 januari 2019 heeft de advocaat van [naam woningstichting] verweerster gewezen op de vervaltermijn van artikel 7:257 lid 3 BW en haar in overweging gegeven de procedure in te trekken. Vervolgens heeft verweerster op 22 januari 2019 op haar kantoor met klaagster gesproken en haar meegedeeld dat zij de procedure zou gaan intrekken in verband met de vervaltermijn die zij over het hoofd had gezien, nu doorprocederen onherroepelijk zou leiden tot een kostenveroordeling aan de zijde van klaagster. Verweerster heeft het door klaagster betaalde griffierecht aan klaagster terugbetaald. Klaagster (en later ook haar zus) hebben verweerster verzocht de procedure niet in te trekken. Per e-mail van 23 januari 2019 heeft verweerster de zus van klaagster, met cc aan klaagster, schriftelijk bevestigd wat op haar kantoor besproken was en dat zij de procedure heeft ingetrokken.

 

5        BEOORDELING

5.1        De raad heeft overwogen dat klaagster ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij er niet over klaagt dat verweerster de zaak niet voortvarend heeft behandeld en ook niet dat verweerster aangeleverde informatie niet in de dagvaarding heeft verwerkt. De raad heeft op grond daarvan de klachtonderdelen a) en c) als ingetrokken beschouwd. De klachtonderdelen b) en d) zijn door de raad gegrond verklaard.

5.2        Klaagster heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het met de beslissing van de raad niet eens is en geen klachtonderdelen heeft ingetrokken. Klaagster betwist ter zitting van de raad gezegd te hebben dat zij wat verweerster gedaan en nagelaten had niet erg vond. Zij stelt dat cruciale informatie door verweerster is weggelaten. Klaagster had bij de zitting bij de kantonrechter aanwezig willen zijn en heeft van een advocaat, die voor haar met de rechtbank gebeld heeft, gehoord dat verweerster de procedure had ingetrokken. Ter zitting van het hof is klaagster, ook op vragen van het hof, uitsluitend ingegaan op het door de raad gegrond verklaarde klachtonderdeel d).

5.3        Het hof overweegt als volgt. Voor zover klaagster bedoeld heeft in hoger beroep te komen van de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen b) en d), is zij daarin niet-ontvankelijk, omdat artikel 56 lid 1 sub a van de Advocatenwet bepaalt dat de klager alleen hoger beroep kan instellen voor zover de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

5.4        Met betrekking tot de klachtonderdelen a) en c) verwijst het hof naar het proces-verbaal van de zitting bij de raad. Volgens dit proces-verbaal heeft klaagster in antwoord op de vraag of zij het eens was met de klachtomschrijving geantwoord:

“Ik klaag er niet over dat verweerster niet voortvarend te werk is gegaan. Ik was ontzettend tevreden over verweerster. Ik klaag er ook niet over dat verweerster de procedure niet tijdig aanhangig heeft gemaakt. De dagvaarding is door de deurwaarder tijdig betekend, dat heb ik zelf gecontroleerd. Ik klaag er ook niet over dat in de dagvaarding punten ontbreken.”

Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de tekst in het proces-verbaal. Wel is het hof van oordeel dat het beter zou zijn geweest als de raad klaagster in vervolg op haar mededelingen nog expliciet zou hebben gevraagd (en in het proces-verbaal opgenomen) of klaagster daarmee de betreffende klachtonderdelen introk. Van de intrekking van een klacht(onderdeel) mag immers alleen worden uitgegaan als daarvan uitdrukkelijk en ondubbelzinnig blijkt, zie HvD 12 feb 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:36. Klaagster kan dan ook in haar hoger beroep met betrekking tot deze klachtonderdelen worden ontvangen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard, omdat klaagster de klachtonderdelen a) en c) noch bij de deken, noch bij de raad nader heeft toegelicht. Ook in hoger beroep is klaagster, behalve de enkele stelling dat zij deze klachtonderdelen niet heeft ingetrokken, op geen enkele wijze ingegaan op deze klachtonderdelen, zodat iedere onderbouwing daarvan ontbreekt.

5.5         Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

5.6         Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Verweerster heeft immers berust in de beslissing van de raad waarbij de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond is verklaard en waarbij aan haar geen maatregel is opgelegd.

Klaagster heeft daarentegen wel beroep aangetekend tegen de beslissing van de raad voor zover het een onderdeel betreft dat ongegrond is verklaard dan wel volgens klaagster ten onrechte niet door de raad beoordeeld is. Dit hoger beroep heeft er niet toe geleid dat jegens verweerster een niet gegrond of een volgens klaagster niet beoordeeld deel van de klacht alsnog gegrond wordt verklaard of dat, anders dan in eerste aanleg, alsnog een maatregel wordt opgelegd.

Waar het gaat om de kosten van de procedure in hoger beroep, ziet het hof  verweerster niet als de veroorzaker van die kosten en is er in dit geval dus geen reden verweerster te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-         verklaart het hoger beroep met betrekking tot de klachtonderdelen a en c ongegrond;

-         bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 februari 2020 in de zaak met nummer 19-728/A/A voor het overige.

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel en P.J.G. van den Boom leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.

griffier        voorzitter                                   

De beslissing is verzonden op 6 november 2020.