Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:157

Zaaknummer

200069

Inhoudsindicatie

Klacht over de advocaat van de wederpartij gegrond. Niet gebleken is van een noodzaak om de brieven rechtstreeks aan cliënten van klager te sturen. Er is sprake van een zonder noodzaak fors aangezette overrompeling van cliënten van klager. Gedragsregel 25 en de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet zijn geschonden. Het hof acht het opleggen van een waarschuwing als zakelijke terechtwijzing op zijn plaats, ook al heeft verweerder geen tuchtrechtelijk verleden. Bekrachtiging van de beslissing van de Raad.

Uitspraak

BESLISSING

 

van 28 augustus 2020    

in de zaak 200069

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

 

tegen:

 

klager

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 februari 2020, gewezen onder nummer 19-731/A/A. Deze beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a) en b) door de raad gegrond verklaard en is klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 50,-. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2020:28.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift, met bijlage, waarbij verweerder van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen per telefax op 5 maart 2020 en per post op 6 maart 2020.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- het dossier van de raad;

- het verweerschrift van klager, door de griffie van het hof ontvangen per e-mail op 20 april 2020 en per post op 21 april 2020.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 juni 2020 waar namens verweerder zijn gemachtigde, mw. mr. Y.M. van Vliet, alsmede klager zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht; klager aan de hand van aantekeningen.

 

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

    a) zich rechtstreeks in verbinding heeft gesteld met de cliënten van klager, zonder toestemming van klager en zonder dat sprake is van een aanzegging met rechtsgevolg;

    b) met de inhoud van de brieven aan de cliënten van klager heeft beoogd hen onder druk te zetten;

    c) (…).

 

4    FEITEN

4.1    In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.4.2    De feiten zijn:

2.1    De cliënte van verweerder, [naam cliënte verweerder], heeft de cliënt van klager, de heer [naam cliënt klager], op 28 maart 2019 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd [naam cliënt klager] te veroordelen tot betaling van geldsommen. Volgens [naam cliënte verweerder] is de Chinese kunst die zij van [naam cliënt klager] heeft gekocht vervalst. Zij heeft om die reden de koopovereenkomst met [naam cliënt klager] ontbonden.

2.2    Op 28 februari 2019 heeft verweerder namens [naam cliënte verweerder] conservatoir beslag ten laste van [naam cliënt klager] doen leggen op een aantal kunstvoorwerpen gelegen in een opslagplaats, stellende dat deze kunstvoorwerpen eigendom zijn van [naam cliënt klager].

2.3    Bij brief van 11 maart 2019 heeft klager namens [naam bedrijf], gevestigd te [locatie bedrijf], verweerder meegedeeld dat [naam bedrijf] eigenaresse is van een aantal van de kunstvoorwerpen waarop op 28 februari 2019 conservatoir beslag is gelegd en verweerder verzocht het beslag te laten opheffen.

2.4    Bij brief van 13 maart 2019 heeft verweerder klager verzocht om aanvullende bewijsstukken ten aanzien van de eigendom van [naam bedrijf]. Klager heeft hierop niet gereageerd.

2.5    Bij afzonderlijke brieven van 20 mei 2019 heeft klager zich namens de heer L en de heer P tot verweerder gewend en hem meegedeeld dat drie kunstvoorwerpen waarop op 28 februari 2019 conservatoir beslag is gelegd van de heer L respectievelijk de heer P zijn en hem verzocht het beslag te laten opheffen.

2.6    Bij afzonderlijke (en vrijwel gelijkluidende) brieven van 28 mei 2019 heeft verweerder de heer L en de heer P onder meer het volgende geschreven:

“Op 20 mei 2019 ontving ik aangehechte brief van [klager] die daarin aangeeft dat hij als uw advocaat optreedt in bovengenoemde kwestie. Naar aanleiding van deze brief bericht ik u als volgt.

(…)

Gezien de aard van de vordering van [naam cliënte verweerder] op [naam cliënt klager] (vervalste kunst), heeft [naam cliënte verweerder] gerede twijfel aan de echtheid van uw eigendomsclaim. Deze twijfel wordt nog eens verstrekt door het feit dat uw advocaat stelt dat u van [de heer K] zou hebben vernomen over het conservatoir beslag, terwijl [de heer K] desgevraagd ontkent u ooit te hebben gesproken over deze kwestie. Daar komt nog bij dat u zich laat bijstaan door dezelfde advocaat als [naam cliënt klager], hetgeen de twijfel van [naam cliënte verweerder] nog verder doet toenemen.

Uw eigendomsclaim is van belang voor de vaststelling van (de mate van) verhaalbaarheid van de vordering van [naam cliënte verweerder] op [naam cliënt klager]]. [naam cliënte verweerder] heeft er dan ook een rechtmatig belang bij dat vast komt te staan wie de eigenaar is van de door haar beslagen kunstvoorwerpen.

Sommatie

Ten eerste verzoek en zo nodig sommeer ik u dan ook namens [naam cliënte verweerder] om mij uit hoofde van artikel 843a Rv binnen zeven (7) dagen na heden inzage te verschaffen in de navolgende bescheiden van voornoemde kunstvoorwerpen (…)

Ten tweede verzoek en zo nodig sommeer ik u namens [naam cliënte verweerder] om voorafgaand aan de inzage, maar uiterlijk binnen zeven (7) dagen na heden, een afschrift (kopie) van de gevraagde bescheiden aan mij te zenden. (…)

Kortgedingprocedure en dwangsomveroordeling

Indien u niet binnen de gestelde termijn ongeclausuleerd voldoet aan bovengenoemde sommaties, zal ik namens [naam cliënte verweerder] zonder nadere aankondiging een kortgedingprocedure aanhangig maken (…)

Deze brief bevat een aanzegging met rechtsgevolg en is daarom rechtstreeks aan u gericht. Een kopie van deze brief zend ik aan uw advocaat”

De brieven zijn per deurwaardersexploot op 28 mei 2019 aan de heer L en de heer P betekend. Op 28 mei 2019 is een kopie van de brief aan de heer L per e-mail aan klager gestuurd en op 29 mei 2019 een kopie van de brief aan de heer P.

2.7    Bij e-mail van 29 mei 2019 heeft klager verweerder onder verwijzing naar de brieven van verweerder aan de heer L en de heer P meegedeeld dat verweerders handelwijze in strijd is met Gedragsregel 25 en verweerder verzocht een deugdelijke schriftelijke verklaring hiervoor te geven.

2.8    Bij e-mail van 31 mei 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Het staat mij vrij een aanzegging met rechtsgevolg rechtstreeks aan uw cliënten te sturen. Mijn brieven bevatten een dergelijke aanzegging. Al hetgeen ik overigens in de brief vermeld, is ter onderbouwing van deze aanzegging. Nu de brief aan deze voorwaarden voldoet, behoef ik geen andere reden te hebben om de brief rechtstreeks aan uw cliënten te sturen. Uw toestemming heb ik in ieder geval niet nodig. (…)

Verzending per deurwaardersexploot had ik zelf ook graag voorkomen maar omdat ik niet beschik over de adresgegevens van uw cliënten, was ik genoodzaakt de brief via de deurwaarder te bezorgen. Die heeft immers toegang tot de GBA.

Uw integriteit trek ik overigens niet in twijfel, mocht daar bij u twijfel over bestaan.”

 

5    BEOORDELING

5.1    Het hof deelt het oordeel van de raad dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zijn brieven van 28 mei 2019 rechtstreeks aan de cliënten van klager te zenden. Ter toelichting daarop dient het volgende.

5.2    Uitgangspunt is dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming heeft verleend zich rechtstreeks tot zijn cliënt te wenden. Een uitzondering op deze regel geldt indien het gaat om een aanzegging die, om het beoogde rechtsgevolg teweeg te brengen, niet anders kan worden gedaan dan rechtstreeks aan de wederpartij.

5.3    In deze zaak is niet gebleken van een noodzaak om de brieven rechtstreeks aan de cliënten van klager te sturen. De argumenten van verweerder dat het gaat om een geschil over (vervalste) kunst met een groot financieel belang, dat klager meerdere wederpartijen vertegenwoordigt die allen voor zich een eigen recht stellen, dat klager namens die wederpartijen geen inhoudelijke reactie heeft gegeven, dat deze wederpartijen aan elkaar te linken zijn, zijn afzonderlijk noch in samenhang bezien toereikend voor een ander oordeel. Het is daarbij niet aan verweerder om te bepalen of klager al dan niet in zijn belangen is geschaad. In dit geval gaat het om brieven waarin twee sommaties zijn opgenomen als ook de aanzegging dat, indien niet binnen zeven dagen aan beide sommaties is voldaan, zonder nadere aankondiging een kort geding procedure zal worden gestart waarin onder meer dwangsommen zullen worden gevorderd. Deze brieven zijn daarbij door een deurwaarder aan de cliënte van klager uitgereikt, terwijl deze brieven pas daarna in afschrift aan klager zijn verzonden. Daardoor is sprake van een zonder noodzaak fors aangezette overrompeling van de cliënten van klager. Verweerder heeft daarmee regel 25 van de Gedragsregels 2018 als ook de betamelijkheidsnorm van artikel 46 van de Advocatenwet geschonden.

5.4    De grief van verweerder tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a) en b) mist daarom doel.

5.5    Met zijn tweede grief keert verweerder zich tegen de oplegging van de maatregel van waarschuwing. Verweerder voert daartoe aan dat voor het opleggen van een maatregel geen voldoende reden is omdat hij al twintig jaren advocaat is en nimmer eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Hij heeft verder gewezen op zijn erkenning in de toekomst anders te zullen handelen en op zijn excuses voor zijn handelwijze.

5.6    Verweerder heeft, gezien het voorgaande, niet gehandeld zoals het een zorgvuldig en behoorlijk handelend advocaat betaamt. De door hem gestelde verontschuldiging daarover is naar het oordeel van het hof halfslachtig nu die in hoge mate een voorwaardelijk karakter heeft. Verweerder neemt immers vooreerst de stelling in dat zijn handelwijze de toets der kritiek kan doorstaan en in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. Daarbij is niet gebleken verweerder zijn excuses – buiten deze tuchtprocedure – aan klager én aan diens cliënten heeft gemaakt, wat bij een gemeend excuus voor de hand had gelegen. In de stelling van verweerder dat de inmiddels door klager bij de deken ingediende klacht aan het aan hen rechtstreeks aanbieden van verontschuldigingen in de weg was komen te staan, is jegens klager geen toereikend argument. Uit de stukken en uit het verhandelde op de zitting blijkt dat verweerder onvoldoende inziet dat zijn handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het hof acht een het opleggen van een waarschuwing als zakelijke terechtwijzing dan ook op zijn plaats, ook al heeft verweerder geen tuchtrechtelijk verleden.

5.7    Ook de tweede grief van verweerder faalt.

5.8    Het hof verwerpt de grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

5.9    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

    a) € 50,- reiskosten aan klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.10    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig het nummer van zijn bankrekening schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.11    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet de bedragen sub b) en c) aan proceskosten in hoger beroep van samen € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.12    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 februari 2020, gewezen onder nummer 19-731/A/A, waaronder de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, en mrs. W.F. Boele en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2020.

     

   

   

griffier    voorzitter   

 

De beslissing is verzonden op 28 augustus 2020.