Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-07-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2020:165

Zaaknummer

20-156/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht van cliënt over eigen advocaat niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 13 juli 2020

in de zaak 20-156/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

gemachtigde:

mr. Ç.

advocaat te Amsterdam

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 12 december 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 28 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2018-758279 van de deken ontvangen.

1.3    Vanwege de Coronamaatregelen heeft de mondelinge behandeling van de klacht plaatsgevonden via een videoconferentie op 2 juni 2020. Daarbij waren klaagster, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Aangezien deze mondelinge behandeling gelijktijdig plaatsvond met de mondelinge behandeling van het door de deken ingediende dekenbezwaar over verweerder (in de zaak 20-157/A/A/D), was ook de deken en een stafmedewerker van de deken bij de mondelinge behandeling aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4 en I tot en met VII.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft klaagster in 2013 bijgestaan in een strafzaak in eerste aanleg. Bij vonnis van 13 december 2013 heeft de rechtbank Amsterdam klaagster veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf van 240 uur en het betalen van een bedrag van € 29.620,- , te vermeerderen met rente, aan de benadeelde partij.

2.3    Verweerder heeft zonder overleg met klaagster hoger beroep in laten stellen van het vonnis van de rechtbank bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof). Verweerder stelt klaagster bij brief van 20 december 2013 hiervan op de hoogte te hebben gebracht en haar te hebben verzocht na de vakantie van verweerder contact met hem op te nemen. Deze brief vermeldt onder meer:

“Ik denk dat op basis van dit vonnis goed gekeken moet worden naar de kansen in een eventueel hoger beroep. Omdat ik op 21 december a.s. in verband met de kerstvakantie naar het buitenland vertrek en op 4 januari 2014 pas weer terug ben, zal ik zonder andersluidend tegenbericht van uw kant, om de termijn van hoger beroep veilig te stellen, in ieder geval beroep in laten stellen binnen de beroepstermijn.

Neemt u contact met mij op na 5 januari 2014 over uw wensen in deze zaak?”

2.4    Klaagster stelt deze brief niet ontvangen te hebben.

2.5    Op 23 april 2014 heeft de strafgriffie van het hof verweerder verzocht eventuele onderzoekswensen kenbaar te maken en het hof binnen twee weken te berichten indien hij vermoedde dat zijn cliënte of hijzelf niet bij de inhoudelijke behandeling aanwezig zou(den) zijn, of indien verweerder geen contact meer kon krijgen met zijn cliënte.

2.6    Op 4 juli 2014 heeft verweerder een brief ontvangen van het hof waarin stond dat de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep van de strafzaak tegen klaagster op 14 augustus 2014 zou plaatsvinden. Klaagster heeft diezelfde dag de dagvaarding in hoger beroep ontvangen. Op 5 augustus 2014 heeft verweerder de brief van het hof van 4 juli 2014 aan klaagster doorgestuurd met het verzoek contact op te nemen.

2.7    Tussen partijen is voorafgaand aan de zitting bij het hof op 14 augustus 2014 geen contact geweest.

2.8    Op de zitting van het hof van 14 augustus 2014 is het hoger beroep inhoudelijk behandeld. Klaagster is niet verschenen. Een stagiair van het kantoor van verweerder, mr. N., was als waarnemer van verweerder aanwezig, heeft verklaard dat klaagster verweerder uitdrukkelijk heeft gemachtigd en heeft namens klaagster de verdediging gevoerd. Het hof heeft bij arrest van 28 augustus 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd en klaagster veroordeeld tot een gevangenisstraf van 162 dagen en betaling van een bedrag van € 28.750,- aan de benadeelde partij.

2.9    Op 9 september 2014 heeft verweerder klaagster telefonisch van het arrest op de hoogte gebracht. Eveneens op 9 september 2014 heeft een gesprek tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Verweerder heeft bij brief van 10 september 2014 aan klaagster een samenvatting gegeven van het gesprek en de mogelijkheden besproken om te trachten de situatie te herstellen. Deze brief vermeldt onder meer:

“Ik heb u er op gewezen dat u voor zover ik weet, bij elke belangrijke proceshandeling bent aangeschreven, doch dat ik juist van u voor deze laatste zitting geen terugkoppeling heb gehad. U heeft bevestigd dat u inderdaad de uitnodiging van kantoor gekregen heeft en de oproep voor de zitting van het hof, doch dat u uit een vorm van boosheid niet gereageerd heeft (…)

Ik heb u gezegd dat ik cassatie zal instellen. Dat is gebeurd op 10 september 2014. Ik heb u gezegd dat ik een cassatie-expert zal inschakelen en de eventuele kosten (de zgn. eigen bijdrage) voor mijn rekening zal nemen. (…) Ik heb u er in het gesprek op gewezen dat in cassatie niet veel zaken gewonnen worden en dat ik uiteindelijk denk en meen dat gratie de te volgen weg is. (…) De rechter heeft, zoals u lezen kunt, uw afwezigheid tegen u laten werken. Ik zal in het in te dienen gratieverzoek de hand in eigen (kantoor)boezem steken en duidelijk maken dat het hof u daar in mijn optiek ten onrechte een verwijt van gemaakt heeft.(…)

U heeft inderdaad een punt als u zegt dat er geen telefonisch contact is geweest. Ik heb echter voor de zitting nog en ik meen dat het uiteindelijk zelfs via het nummer van uw zoon geweest is, telefonisch contact proberen te leggen, maar tevergeefs. We hebben elkaar gewoon niet gesproken.(…)

U hebt mij gevraagd hoe u het ingestelde hoger beroep moest duiden, want u had dat, zo stelt u, niet met mij besproken. Ik ben dat nagegaan en ben inderdaad in mijn aantekeningen niet tegengekomen dat wij het één en ander in een persoonlijk gesprek nabesproken hebben. Uw uitspraak speelde vlak voor kerst en voor een door mij geplande vakantie. Dat is zeker geen excuus, maar maakt wel duidelijk waarom op dat moment beroep werd ingesteld. (…) Voor wat het doorzetten en door laten gaan van het beroep betreft, is dat zoals ik u gezegd heb, een ander verhaal. Ik betreur nogmaals de gang van zaken. Het blijft natuurlijk een feit dat ook van uw kant, zoals u zelf bevestigd heeft, er geen contact meer is opgenomen direct na de uitspraak van de rechtbank en/of direct voor de zitting in hoger beroep. (…)

Uiteindelijk is (…) op de zitting, het één en ander volledig misgelopen. Nogmaals, ik wil het één en ander voor u rechttrekken.”

2.10    Verweerder heeft tevergeefs cassatie laten instellen en eveneens tevergeefs een gratieverzoek ingediend. Op 5 november 2015 heeft verweerder een bedrag van € 3.248,-  aan klaagster betaald zodat zij tijdens haar detentie haar huur zou kunnen blijven betalen.

2.11    Klaagster is op 19 december 2017 aangehouden en in verzekering gesteld en heeft haar gevangenisstraf inmiddels uitgezeten.

2.12    Bij brief van 29 juni 2018 heeft klaagster verweerder aansprakelijk gesteld en een schadevergoeding gevorderd. Verweerder heeft op 24 juli 2018 geantwoord dat hij de zaak zou doorsturen naar zijn verzekering. Bij brief van 21 augustus 2018 heeft klaagster verweerder verzocht om de contactgegevens van de verzekeraar. Bij brief van  10 september 2018 heeft verweerder gereageerd met het verzoek het e-mailadres van klaagster te ontvangen zodat de verzekeraar rechtsreeks met haar kon mailen. Op 23 november 2018 heeft de nieuwe advocaat van klaagster  verweerder wederom verzocht contact op te nemen met de verzekeraar. Verweerder heeft de claim van klaagster eind november 2018 bij de verzekeraar gemeld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zonder overleg met klaagster hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 december 2013.

b)    Verweerder heeft na het vonnis van de rechtbank van 13 december 2013 niet aan zijn informatieplicht jegens klaagster voldaan, onder meer door de brief van het hof van 23 april 2014 en het arrest van het hof van 28 augustus 2014 niet aan haar toe te sturen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht. Ingevolge artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

5.2    De klacht heeft betrekking op het feit dat verweerder zonder overleg hoger beroep heeft ingesteld en op het feit dat verweerder niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Het arrest in hoger beroep is op 28 augustus 2014 gewezen. Verweerder heeft klaagster op 9 september 2014 van dit arrest op de hoogte gebracht. In ieder geval op die datum was klaagster dus op de hoogte van het feit dat verweerder hoger beroep had ingesteld en van het arrest. Vast staat dat klaagster toen ook op de hoogte was van de inhoud van het arrest, en dat aan haar een gevangenisstraf van 159 dagen was opgelegd. Volgens het webformulier waarbij zij haar klacht heeft ingediend heeft klaagster bovendien op 9 september 2014 haar klacht kenbaar gemaakt aan verweerder. Door pas in 2019 haar klacht in te dienen, heeft klaagster de termijn van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet (ruimschoots) overschreden. Klaagster heeft hiertegen aangevoerd dat de termijn van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet pas is gaan lopen op 19 december 2017 omdat zij pas op dat moment de gevolgen ondervond van de door verweerder gemaakte beroepsfout. Op grond van artikel 46g, lid 2 Advocatenwet verloopt de termijn voor het indienen van de klacht in dit geval daarom een jaar na deze datum, aldus klaagster. De raad gaat hier niet in mee. De termijn van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet vangt immers aan vanaf het moment waarop de klager heeft kennisgenomen van het handelen of nalaten van de advocaat. Reeds op 9 september 2014 was klaagster ermee bekend dat het hoger beroep had plaatsgevonden en wat daar de gevolgen van waren. Ook wist zij of had zij op dat moment kunnen weten dat zij het arrest en eventuele andere correspondentie met betrekking tot het hoger beroep niet van verweerder had ontvangen. Dat klaagster de gevolgen van een en ander pas vanaf 19 december 2017 daadwerkelijk heeft ondervonden doordat zij pas toen in detentie is genomen doet hier niet aan af. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten is niet gebleken.

5.3    De conclusie van het voorgaande is dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht. Dit heeft tot gevolg dat de raad aan een (verdere) inhoudelijke beoordeling van de klacht niet toekomt. Wat daarover is opgemerkt zal daarom verder onbesproken blijven.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. S. van Andel, G. Kaaij, C. Wiggers en H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. N.M.K. Damen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 13 juli 2020

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.