Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-07-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:121

Zaaknummer

190266

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder, advocaat, gaat in hoger beroep tegen de maatregel van schorsing. Verweerder is het niet eens met de door de raad opgelegde maatregel van schorsing van vier weken. Het hof vernietigt de beslissing van de raad en legt verweerder een schorsing op voor de duur van dertien weken. Verweerder heeft de kernwaarden voor de advocatuur geschonden en het vertrouwen in de advocatuur ernstig beschadigd doordat hij klaagster in de procedure tegen haar verhuurder aan haar lot heeft overgelaten en onaanvaardbare steken heeft laten vallen. Op de zitting heeft verweerder er geen blijk van gegeven de ernst hiervan in te zien, wat het hof zorgen baart. Verweerder heeft klaarblijkelijk niets geleerd van de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen en heeft er ook nu geen blijk van gegeven zich in te spannen om zijn gedrag te verbeteren. Dit valt hem zwaar aan te rekenen.

Uitspraak

BESLISSING

van 6 juli 2020

in de zaak 190266

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 30 september 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) gewezen onder zaaknummer: 19-169/DH/DH. Deze beslissing is op 30 september 2019 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van vier weken opgelegd, ingaande op de dag dat de beslissing onherroepelijk is geworden. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht van € 50,00 en betaling van de reiskosten van € 25,00 aan klaagster. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,00 aan de Staat.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:215.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is per e-mailbericht op 25 oktober 2019 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van 29 november 2019 van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak met inachtneming van het tijdelijk procesreglement gedurende de Coronaviruscrisis per videoverbinding mondeling behandeld op 11 mei 2020. Verweerder en klaagster zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. Verweerder is tekort geschoten in de behartiging van de belangen van klaagster omdat vanwege zijn nalatigheid de vordering van de verhuurder betreffende een huurachterstand bij vonnis van 11 mei 2016 van de rechtbank Den Haag is toegewezen in welk verband vervolgens beslag is gelegd op de huurtoeslag van klaagster.

3.2    Ter toelichting heeft klaagster naar voren gebracht dat bij vonnis van 11 mei 2016 de kantonrechter ten onrechte een vonnis op tegenspraak heeft gewezen. Klaagster is immers niet ter zitting verschenen, omdat verweerder zou hebben gezegd dat dit niet nodig was. Daar komt bij dat klaagster niet wist dat op de rolzitting van 30 maart 2016 (op haar verzoek) uitstel is verleend voor het nemen van een conclusie van antwoord. Dit alles heeft ertoe geleid dat de deurwaarder ten onrechte beslag heeft gelegd op de huurtoeslag van klaagster.

3.3    Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij geen notities en foto’s heeft gemaakt van de gebreken in haar woning. Ze had dertien gebreken en verweerder benoemde er slechts één in zijn mail aan de deurwaarder. Verweerder nam volgens haar de zaak niet zo serieus.

 

4    FEITEN

4.1    De raad heeft in de door verweerder bestreden beslissing de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het vertrekpunt bij de beoordeling van deze klacht. De feiten zijn als volgt.

4.2    Op 22 juli 2015 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder in verband met een geschil met de verhuurder van haar woning over een huurachterstand.

4.3    In zijn brief van 27 augustus 2015 aan de deurwaarder heeft verweerder geschreven dat er volgens klaagster geen sprake is van een huurachterstand en dat klaagster een vordering heeft op de verhuurder in verband met een lekkage in de woning. Verweerder heeft gevraagd de vordering op te schorten.

4.4    Op 28 augustus 2015 heeft de deurwaarder aan verweerder geschreven dat klaagster een huurachterstand heeft. Uit de brief blijkt dat de deurwaarder een overzicht van betalingen heeft bijgevoegd.

4.5    Op 18 maart 2016 is klaagster gedagvaard door de verhuurder.

4.6    Op 23 maart 2016 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder, nadat zij door de verhuurder werd gedagvaard om op 30 maart 2016 voor de kantonrechter te verschijnen in verband met de gestelde huurachterstand.

4.7    Op de rolzitting van 30 maart 2016 heeft de kantonrechter aan klaagster uitstel verleend voor het nemen van een conclusie van antwoord op 4 mei 2016. Klaagster is op de rolzitting van 4 mei 2016 niet verschenen en heeft evenmin een conclusie van antwoord ingediend. Bij vonnis van 11 mei 2016 heeft de kantonrechter de vordering van de verhuurder toegewezen. In het vonnis van de kantonrechter staat dat klaagster in persoon heeft geprocedeerd.

4.8    Bij brief van 12 mei 2016 aan klaagster heeft de deurwaarder verzocht om betaling.

4.9    Op 18 mei 2016 heeft verweerder aan de deurwaarder onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik heb van de rechtbank geen bericht ontvangen betreffende het verzoek om uitstel teneinde een conclusie van antwoord in te dienen. In het vonnis van de rechtbank d.d. 11 mei 2016 staat dat cliënte zelf ter zitting zou zijn geweest hetgeen niet juist is (…)”

4.10    Op 18 mei 2016 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 11 mei 2016.

4.11    Op 15 juni 2016 hebben verweerder en de verhuurder de woning van klaagster bezocht.

4.12    Op 22 november 2016 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar mr. J, in verband met een geschil met de verhuurder over gebreken in de woning van klaagster.

4.13    Bij brief van 5 oktober 2017 heeft de Belastingdienst klaagster laten weten dat namens de verhuurder beslag is gelegd op de huurtoeslag van klaagster.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft onder r.o. 5.4 van de bestreden beslissing overwogen dat verweerder de door klaagster aan hem verstrekte opdracht niet heeft vervuld en dat hij daarover (nadien) ten opzichte van klaagster onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft. De werkzaamheden van verweerder, voor zover verweerder iets voor klaagster heeft gedaan, zijn onvoldoende adequaat en te laat gebleken. Juist van een advocaat mag worden verwacht dat hij deskundig is en zijn cliënt goed informeert, ook na eventueel gemaakte fouten, zodat de belangen van de cliënt bij hem in goede handen zijn. Daarbij heeft de raad betrokken de geringe feitelijke en juridische complexiteit van de zaak (een huurachterstand en gebreken aan de gehuurde woning). De raad overweegt dat de wijze waarop verweerder de belangen van klaagster heeft behartigd, niet voldoet aan de kwaliteitseisen en de professionele standaard die in de advocatuur gelden. Daarmee heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.2    Verweerder stelt dat de raad de klacht van klaagster ten onrechte gegrond heeft verklaard. Volgens verweerder is hij in zijn aanpak jegens klaagster niet tekort geschoten. Er waren geen gronden om verweer te voeren in de procedure tegen de verhuurder van klaagster. Hij stelt dat hij klaagster meerdere keren heeft verzocht betalingsbewijzen aan hem te verstrekken van de door haar betaalde huurtermijnen. Klaagster heeft hieraan geen gehoor gegeven. Naar de mening van verweerder is het in dat geval zinloos verweer te voeren tegen de eis van de verhuurder tot betaling van de huurachterstand. Daarnaast stelt verweerder geen eis in reconventie te hebben ingesteld teneinde de gebreken in de woning van klaagster op te lossen, omdat hij van klaagster had vernomen dat de verhuurder had toegezegd de gebreken in de woning op te lossen. Met de verhuurder was een afspraak gemaakt om op 15 juni 2016 bij klaagster in de woning de gebreken te komen bekijken en afspraken te maken om de gebreken te herstellen. Tijdens deze afspraak heeft klaagster de verhuurder en verweerder voortijdig haar huis uitgestuurd en zijn partijen niet tot afspraken gekomen. Kort daarna heeft klaagster een andere advocaat in de armen genomen, waardoor, volgens verweerder, klaagster hem de kans heeft ontnomen om haar problemen naar behoren op te lossen.

5.3    Het hof overweegt het volgende. De raad heeft in de bestreden beslissing bij de beoordeling van deze klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.4    Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.5    Het hof stelt vast dat verweerder, zoals hij tijdens de zitting uiteindelijk heeft toegegeven, zich namens klaagster heeft gesteld als gemachtigde in de procedure die de verhuurder tegen haar had aangespannen met betrekking tot voldoening van openstaande huurtermijnen. Van verweerder mocht worden verwacht dat hij een conclusie van antwoord zou nemen om (in verband met de gebreken aan de woning) verweer te voeren tegen de gevorderde huurtermijnen. Bovendien had hij een eis in reconventie kunnen instellen om herstel van de gebreken in de woning af te dwingen, een schadevergoeding en/of een tijdelijke huurverlaging te vorderen. Daarbij had het op weg van verweerder gelegen in kaart te brengen welke gebreken aan de woning aanwezig waren en had hij niet enkel kunnen volstaan met de mededeling in zijn brief van 27 augustus 2015 dat klaagster een vordering op de verhuurder heeft in verband met een lekkage in de woning. Ook mocht van verweerder worden verwacht, nu hij op de zitting bij het hof heeft bevestigd dat hij zich namens klaagster in de procedure bij de kantonrechter als gemachtigde heeft gesteld, dat hij alerter zou hebben gereageerd op het uitblijven van een rolbericht waaruit blijkt wanneer hij de conclusie van antwoord zou kunnen nemen. Toen verweerder kennis nam van het vonnis van de kantonrechter heeft hij andermaal onjuist gehandeld door klaagster niet juist te informeren over de gang van zaken. Ook geeft zijn reactie dat verweer voeren tegen een huurachterstand geen zin heeft zolang klaagster geen huurbetalingsbewijzen laat zien, blijk van gebrek aan deskundigheid. Hij wist immers dat er sprake was van gebreken aan de woning. Tot slot oogt de kennelijk met de verhuurder gemaakte afspraak om op 15 juni 2016 bij klaagster in de woning de gebreken te komen bekijken en afspraken te maken om de gebreken te herstellen als mosterd na de maaltijd nu het vonnis, waarin de gevorderde huurachterstand is toegewezen, toen al was gewezen. Kortom, verweerder heeft gedurende de periode dat hij klaagster heeft bijgestaan telkens onaanvaardbare steken laten vallen (en daarmee de kernwaarde deskundigheid geschonden) en bovendien tegenover klaagster geen openheid van zaken gegeven met betrekking tot door hem gemaakte fouten (en daarmee de kernwaarde integriteit geschonden). Het heeft het hof daarbij gestoord dat hij gedurende de tuchtprocedures wisselende verklaringen heeft afgelegd of vragen hierover heeft beantwoord met ontoereikende algemeenheden.

5.6    Al met al is het hof van oordeel dat verweerder klaagster aan haar lot heeft overgelaten en daarbij als advocaat de kernwaarden deskundigheid en integriteit heeft geschonden, wat zwaar heeft te wegen. Door dit gedrag heeft verweerder niet alleen jegens zijn cliënte nagelaten de zorg te betrachten die hem als advocaat jegens haar betaamde, maar ook heeft hij ook het vertrouwen in de advocatuur beschadigd. De klacht van klaagster zal daarom gegrond worden verklaard.

5.7    Het hof ziet aanleiding de door de raad opgelegde schorsing voor de duur van vier weken te verhogen naar een schorsing voor de duur van dertien weken en overweegt daartoe het volgende. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder de kernwaarden geschonden en het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschonden Op de zitting heeft verweerder er geen blijk van gegeven de ernst van zijn laakbare handelen in te zien, wat het hof zorgen baart. Daarnaast heeft verweerder een uitgebreid tuchtrechtelijk verleden. Terugrekenend vanaf het moment dat verweerder de hem verweten gedragingen heeft gepleegd (2015), zijn aan verweerder in de afgelopen tien jaar twee waarschuwingen opgelegd (2007 en 2015) en is twee maal een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd (2013 en 2014) van respectievelijk één maand voorwaardelijk en drie maanden voorwaardelijk. Die eerdere tuchtzaken zagen ook op klachten over de kwaliteit van de dienstverlening, de onzorgvuldige praktijkvoering en gebrekkige communicatie en raakten daarmee de voor advocaten geldende kernwaarden, in welk verband het hof verwijst naar overwegingen uit een recente beslissing van de raad van 23 maart 2020. In de periode van vóór 2005 is aan verweerder vier keer een berisping opgelegd (twee keer in 1993, 1994 en 1998), twee keer een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd (1995 en 1996) respectievelijk 1 week voorwaardelijk en drie maanden onvoorwaardelijk en één keer een waarschuwing (2003).

5.8    Het hof ziet geen reden om een deel van deze schorsing voorwaardelijk op te leggen. Verweerder heeft kennelijk niets geleerd van de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen en heeft er ook nu geen blijk van gegeven zich in te spannen om zijn gedrag te verbeteren.

5.9    Het hof zal daarom de beslissing van de raad voor zoveel aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigen behoudens de door de raad opgelegde maatregel.

5.10    Omdat het hof een maatregel een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.11    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.12    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 30 september 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag gewezen onder zaaknummer: 19-169/DH/DH, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken is opgelegd;

en in zoverre opnieuw recht doende:

-  legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van dertien weken;

-  bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 3 augustus 2020, met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden  schorsingen;

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, M.L. Weerkamp, A.J. Louter en J.M. Atema leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 6 juli 2020.