Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-07-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2020:144

Zaaknummer

20-395/A/NH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Er was sprake van een vertrouwensbreuk, zodat verweerder was gehouden zijn werkzaamheden voor klaagster te beëindigen. Dat klaagster daarvan processuele schade heeft ondervonden is niet gebleken.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  6 juli 2020

in de zaak 20-395/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 26 mei 2020 met kenmerk mb/re/19-413/1017740, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster heeft zich in maart 2018 tot verweerder gewend in verband met een geschil met het UWV. Bij e-mail van 7 maart 2018 heeft verweerder de opdracht aan klaagster bevestigd.

1.2    Op 13 maart 2018 heeft verweerder namens klaagster een stuitingsbrief aan het UWV gestuurd.

1.3    Bij e-mail van 14 mei 2018 heeft de echtgenoot van klaagster verweerder onder meer geschreven:

“Op 20 april ben ik bij [de heer Z] geweest om alles te bespreken en heb het dossier gegeven. Er is afgesproken dat [de heer Z] alle berekeningen zal maken voor de civiele zaak en naar u toe sturen. (…) Ik heb met [de heer Z] gesproken over dat u de opdracht geven bent van de civiele zaak, ik hoef niets te betalen.”

1.4    Verweerder heeft de echtgenoot van klaagster hierop bij e-mail van dezelfde dag onder meer geschreven:

“Ik begrijp dat u bij [de heer Z] bent geweest en dat hij diverse berekeningen voor u zal gaan opstellen. Mij is echter niet duidelijk waarom, aangezien de insteek juist was dat u geholpen zou worden met het corrigeren van de onjuiste zaken (terugvordering et cetera) middels contact met de belastingdienst.

Ik begrijp daarnaast niet wat u bedoelt met dat ik opdrachtgever ben van de civiele zaak en u niets hoeft te betalen. Immers, ik ben geenszins opdrachtgever van een civiele zaak. Uitsluitend heb ik u in contact gebracht met [de heer Z].

Wat de brief van [de heer Z] betreft, het heeft geen zin om deze samen door te nemen. De dienstverlening van [de heer Z] valt niet onder de door de Raad voor Rechtsbijstand aan u verleende toevoeging voor juridische dienstverlening. Indien u derhalve gebruik wenst te maken van de dienstverlening van [de heer Z] (of van een andere boekhouder of (financiële) dienstverlener) zal u daarvoor zelf opdracht moeten geven en daarvan ook zelf de kosten moeten betalen.”

1.5    Bij e-mail van 22 mei 2018 heeft de echtgenoot van klaagster verweerder onder meer geschreven:

“U zou mij terug bellen wat betreft de kosten van de boekhouder [de heer Z], ik niets van u gehoord. (…)

Wat mij betreft in de civiele zaak tegen het UWV, waar ik met u hebt over gehad, de belasting verlies en de belasting opnieuw berekenen hoort bij de civiele zaak. De kosten van de boekhouder hoort bij de civiele zaak. (…) Ik heb duidelijk aangegeven tijdens onze gesprek op u kantoor dat ik de hoge kosten van een adviseur niet kon betalen.”

1.6    Verweerder heeft de echtgenoot van klaagster bij e-mail van 22 mei 2018 onder meer geschreven:

“U geeft aan dat het (opnieuw) berekenen van uw belasting(zaken) behoort bij de civiele procedure en dat de kosten die in dat verband (moeten) worden gemaakt daartoe zouden behoren.

Voor zover u zich op het standpunt stelt dat de kosten van een boekhouder of een fiscalist voor u worden vergoed, onder de door de Raad voor Rechtsbijstand afgegeven toevoeging, is dat niet juist. De door de Raad afgegeven toevoeging ziet uitsluitend op de vergoeding van de kosten voor juridische bijstand. Financiële of fiscale adviezen zijn daaronder niet gedekt, dat heb ik u derhalve ook nooit medegedeeld. Indien en voor zover u besluit om een boekhouder of fiscalist in te schakelen, zo heb ik u ook bevestigd, komen deze kosten volledig voor uw reklening. Het is dan ook niet juist dat door mij of mijn kantoor een boekhouder of fiscalist zal worden ingeschakeld. Wij zullen nimmer een dergelijke opdracht (kunnen) verstrekken, dat moet u desgewenst zelf doen.

(…)

De juridische kwestie die voorligt, en waartoe mijn opdracht is beperkt, betreft het verhalen van gestelde geleden (belasting)schade op het UWV. Zoals besproken, zal u de door u gestelde schadeposten dienen te onderbouwen met stukken. Dat is vooralsnog niet gebeurd. (…)”

1.7    Bij e-mail van 23 mei 2018 heeft de echtgenoot van klaagster verweerder onder meer geschreven dat hij heeft begrepen dat de kosten van een (financieel) adviseur onder omstandigheden wel kunnen worden vergoed door de Raad voor Rechtsbijstand. Bij e-mail van 24 mei 2018 heeft verweerder de echtgenoot van klaagster meegedeeld dit te zullen navragen.

1.8    De echtgenoot van klaagster heeft verweerder bij e-mail van 2 juli 2018 gevraagd of er al nieuws is wat betreft de kosten van de adviseur. Bij e-mail van 4 juli 2018 heeft verweerder de echtgenoot van klaagster meegedeeld dat uit navraag bij de Raad voor Rechtsbijstand is gebleken dat de kosten van een adviseur niet voor vergoeding in aanmerking komen.

1.9    Bij e-mail van 18 juli 2018 heeft de echtgenoot van klaagster verweerder geschreven:

“In het begin van de maand hadden wij telefonisch contact.

U vertelde dat u een claim zou indienen bij het IWV en de civiele procedure zou starten. Is dat ondertussen gebeurd ik heb niets meer van u gehoord?”

1.10    Bij e-mail van 2 augustus 2018 heeft verweerder de echtgenoot van klaagster onder meer geschreven:

“Uw onderstaande e-mailbericht begrijp ik niet, tijdens ons laatste telefonisch contact heb ik immers in het geheel niet tegen u gezegd dat ik een claim zou indienen bij het UWV en de civiele procedure zou starten. Daarnaast ben ik in afwachting (…) van uw bericht, niet andersom.

Tijdens ons laatste telefonisch contact heb ik u nogmaals uitgelegd dat van belang is dat u uw claim, de door u gestelde schadeposten, enigszins kunt onderbouwen. (…)

Tijdens ons telefoongesprek gaf u er overigens blijk van het vorenstaande goed en duidelijk te begrijpen. Wij spraken af dat u mij zal informeren zodra u de door u gestelde geleden schade inzichtelijk heeft gemaakt en enigszins kunt onderbouwen.

Nu stuurt u mij echter voor de zoveelste keer een e-mailbericht waaruit kennelijk zou moeten blijken dat u in afwachting bent van bericht mijnerzijds en waarin u aangeeft dat ik toezeggingen zou hebben gedaan of werkzaamheden zou verrichten, terwijl daarvan geen sprake is. Ik begrijp niet waarom u dat steeds doet en betwist ook met klem hetgeen u stelt. In feite stelt u – mijns inziens ten onrechte – de stand van zaken steeds zodanig voor dat ik aan zet zou zijn en u niet zou informeren.

Zo heeft u eerder – onder meer – ten onrechte gesteld dat ik aan u zou hebben bericht dat de kosten van een (fiscaal) deskundige door de Raad voor Rechtsbijstand zou worden vergoed, heeft u gesteld dat ik zou hebben aangegeven deze kosten onder de verleende toevoeging zouden zijn gedekt, heeft u gesteld dat mijn kantoor opdracht zou (moeten) geven aan een boekhouder dan wel haar eigen boekhouder om uw zaken uit te zoeken, heeft u aangegeven dat ik (althans mijn kantoor) opdrachtgever zou zijn van een deskundige en u niets zou hoeven te betalen. Ik ben steeds volledig en duidelijk tegen u geweest over de stand van zaken met betrekking tot de door u gestelde vordering jegens het UWV en het plan van aanpak.

Zoals ook eerder bij herhaling aangegeven, acht ik het zonder een deugdelijke onderbouwing van de door u gestelde geleden schade(posten) zeer lastig, zo niet onmogelijk, om deze op UWV te verhalen. Tevens heb ik u herhaaldelijk verzocht aan te geven of en, zo ja, op welke wijze u de door u gestelde schadeposten wenst te (laten) onderbouwen. Van u heb ik inhoudelijk niet vernomen, mij is niet bekend wat nu uw aanpak of de stand van zaken is.

Wat van het voorgaande verder ook zij, maak ik uit onze correspondentie op dat er een stelselmatig verschil van inzicht lijkt te zijn over de wijze waarop de zaak dient te worden op- en aangepakt en wie daartoe welke werkzaamheden zal verrichten. Uit de met u gevoerde correspondentie (…) maak ik bovendien op dat sprake is van een gebrek aan vertrouwen. Er lijkt dan ook geen sprake te zijn van een onvoldoende vertrouwensbasis om de behandeling van de zaak voort te zetten. Graag verneem ik daarover van u. Mocht dat immers het geval zijn, dan acht ik mijzelf niet langer vrij om u jegens UWV bij te staan bij het verhaal van de door u gestelde geleden schade. Mijn werkzaamheden zullen dan per direct (moeten) worden beëindigd.”

1.11    Op 4 september 2018 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de echtgenoot van klaagster en verweerder.

1.12    Bij e-mail van 13 september 2018 heeft de echtgenoot van klaagster verweerder geschreven:

“Op 4 september 2018 was ik bij u op kantoor en wij hadden gesproken over het zo snel mogelijk starten van het civiele procedure namelijk voor 1 oktober 2018. U zou werk van maken en mij uw concept sturen, ik heb nog niets van u ontvangen.”

1.13    Op 19 september 2018 heeft de echtgenoot van klaagster verweerder een rappel gestuurd.

1.14    Bij e-mail van 20 september 2018 heeft verweerder de echtgenoot van klaagster onder meer geschreven:

“Zoals reeds eerder (herhaaldelijk) aan u is aangegeven, heeft uw communicatie(wijze) stelselmatig een gevoel van onvoldoende vertrouwen in de behandeling van de zaak bij mij opgeroepen. Dat gevoel werd met name veroorzaakt doordat u herhaaldelijk e-mailberichten aan mij verstuurde waarin u: uitspraken aan mij toeschreef die ik niet had gedaan, afspraken omschreef die niet waren gemaakt en aan mij toezeggingen toedichtte die niet waren gedaan.

Op (de onjuistheid van) uw e-mailberichten heb ik steeds uitvoerig gereageerd. Derhalve heb ik u, zowel in mijn e-mailberichten als tijdens onze recente bespreking, (meerdere keren) aangegeven dat het u vrij staat een andere advocaat in te schakelen en dat ik bij een ongewijzigde voortgang mijzelf genoodzaakt zal zien mijn werkzaamheden te staken en over te zullen gaan tot sluiting van het dossier.

Tijdens onze bespreking van 4 september jl. heb ik u nogmaals uitgelegd dat deze wijze van (samen)werken vanwege praktische redenen niet goed houdbaar is, aangezien het steeds (zeer) veel tijd kost om aan u te reageren en met u te discussiëren terwijl – om mij niet bekend geworden redenen – aan de inhoud van de zaak maar niet lijkt te (kunnen) worden toegekomen. Bovendien gaf ik u aan dat een en ander steeds een wankel vertrouwensbeeld oplevert, hetgeen geen goede basis vormt voor een samenwerking en waardoor ik mij afvroeg of het mij nog wel vrij stond u nog langer bij te staan. U gaf aan dit te begrijpen en zegde verbetering toe.

Ook nu ben ik echter weer genoodzaakt inhoudelijk en uitgebreid op uw e-mailbericht van 13 september jl. te reageren, aangezien hetgeen u daarin over onze bespreking van 4 september jl. stelt nit juist is. Zo stelt u (wederom) dat afspraken zijn gemaakt terwijl dat niet het geval is en schrijft u (wederom) aan mij toezeggingen toe die niet zijn gedaan. Daarbij geeft u aan dat tijdens deze bespreking op mijn kantoor zou zijn gesproken over het zo snel mogelijk starten van een civiele procedure en wel vóór 1 oktober 2018. Dat is eveneens onjuist en in het geheel niet wat wij hebben afgesproken of besproken.

(…)

Wat van het voorgaande verder ook zij, uw onderstaande e-mailbericht heeft bij mij wederom een gevoel van wantrouwen opgeroepen. Bovendien stelt u wederom de zaken anders voor dan de realiteit, waardoor ik mijzelf alweer genoodzaakt zie om (uitgebreid) aan u te reageren. Uit uw bericht blijkt ook dat u het – kennelijk – toch niet eens bent met het afgesproken plan van aanpak.

Deze gang van zaken heeft ertoe geleid dat mijn vertrouwen in een goede (verdere) samenwerking thans volledig is verdwenen, terwijl een solide vertrouwensbasis in de verstandhouding tussen een advocaat en zijn cliënt een essentiële voorwaarde vormt voor samenwerking. Derhalve is sprake van een vertrouwensbreuk, waardoor ik mijzelf niet langer in goede gemoede vrij acht om u als advocaat bij te staan in de kwestie tegen UWV.

Hierdoor bericht ik u dan ook per direct mijn werkzaamheden volledig te staken en over te gaan tot sluiting van het dossier.”

1.15    Op 9 oktober 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zonder goede reden zijn werkzaamheden voor klaagster heeft beëindigd.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat het een advocaat vrij staat om de werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat die beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, dat de cliënt daarvan geen procedurele schade ondervindt.

4.2    De voorzitter is van oordeel dat verweerder uit de bij de feiten opgenomen e-mailcorrespondentie tussen (de echtgenoot van) klaagster en verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat sprake was van een vertrouwensbreuk. Er bestond onder meer een verschil van mening over de te verrichte werkzaamheden en de kosten van een deskundige. Nu sprake was van een vertrouwensbreuk was verweerder gehouden zijn werkzaamheden voor klaagster te beëindigen. Dat klaagster hiervan processuele schade heeft ondervonden, heeft klaagster niet onderbouwd en is ook niet gebleken.  

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 6 juli 2020 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.