Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-11-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:279

Zaaknummer

19-320

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. In de kwestie Stichting [G] is de raad van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door het Hof van Discipline vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van zijn kantoorgenoot, dat tot diens schrapping van het tableau heeft geleid. Vast staat dat de voormalig deken daarover afspraken met verweerder heeft gemaakt.

Inhoudsindicatie

In de kwestie [P] BV heeft verweerder  in strijd gehandeld met de verplichting tot het voeren van een zorgvuldige kantooradministratie in de zin van artikel 6.5 van de Voda alsmede in strijd gehandeld met zijn wettelijke zorgplicht tot voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme via advocatenkantoren in de zin van de Wwft.  Diverse dubieuze mutaties van of namens [P] BV op de diverse (en/of) kantoorrekeningen heeft verweerder niet heeft gezien, althans  daarop is hij niet aangeslagen. Op grond van de tot 1 januari 2015 toepasselijke bepalingen in de Verordening op de administratie en de financiële integriteit en daarna op grond van de toepasselijke bepalingen 6:19 en 6:21 en het derde lid van 6:22 van de Voda had verweerder die derdengelden ofwel meteen na ontdekking moeten overmaken naar [P] BV, dan wel naar de derdengeldenrekening van kantoor indien die gelden aan een bepaalde zaak waren te relateren. Met zijn nalaten, heeft hij kennelijk zijn eigen (financiële) belang voorop willen stellen. Daarmee heeft verweerder niet alleen het vertrouwen in de advocatuur geschaad, maar ook zijn onafhankelijkheid in gevaar gebracht. Door leningen van derden aan de maatschap toe te staan, dan wel die te gedogen, is  tevens sprake is geweest van een ontoelaatbare belangenverstrengeling. Aldus heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en de artikelen 46 en de kernwaarden, vastgelegd in artikel 10a lid 1 van de Advocatenwet, geschonden. De raad houdt verweerder in deze kwestie tuchtrechtelijk mede verantwoordelijk voor de niet-integere (financiële) praktijkvoering van het kantoor door zijn kantoorgenoot en medevennoot. In zoverre gegrond. Schorsing 6 weken.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2019

in de zaak 19-320

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

mr. R.A.A. Geene, in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland

kantoorhoudende te Groningen

deken

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 mei 2019, met 8 bijlagen, door de raad ontvangen op 22 mei 2019, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 20 juni 2019 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan is de op 20 juni 2019 door de deken aan de griffie van de raad en verweerder nagezonden e-mail van de Unit FTA van 18 juni 2019 aangehecht.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    het (aanvullend) verweerschrift van verweerder van 12 juni 2019, met 7 bijlagen, ter griffie digitaal ontvangen op diezelfde datum;

-    de e-mail van de deken van 20 juni 2019 met daarbij de e-mail van de Unit FTA van 18 juni 2019 aan hem.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft samen met mr. F.  (hierna: de kantoorgenoot van verweerder) een advocatenkantoor in de vorm van een winstdelingsmaatschap gevoerd (hierna: de maatschap).

2.3    Verweerder en zijn kantoorgenoot zijn, samen met de heer T, medebestuurder geweest van de Stichting [naam] (hierna: Stichting [G]). De kantoorgenoot van verweerder heeft daarnaast aan de heer T en aan hem gelieerde bedrijven (ook de heer T c.s.) begin 2008 rechtsbijstand verleend. Op enig moment is met de wederpartij en de door de kantoorgenoot van verweerder vertegenwoordigde beleggers een schikking  getroffen. Het schikkingsbedrag is geboekt op de derdengeldenrekening van de maatschap en daarna grotendeels overgemaakt naar de rechthebbenden. Over de doorbetaling van het restantbedrag van € 200.000,- is later een geschil ontstaan tussen de maatschap en de heer T c.s.

2.4    De kantoorgenoot van verweerder is vanaf 5 mei 2011 tot en met 24 februari 2016 medebestuurder van [P] BV geweest. [P] BV was beheerder van een bedrag in escrow van 5 miljoen euro ten behoeve van de exploitatie van mijnbouwactiviteiten in Kazachstan. In zijn hoedanigheid van medebestuurder van [P] BV heeft de kantoorgenoot van verweerder:

-    in 2015 over de periode 1 april 2011 tot 31 december 2015 voor een totaalbedrag van € 330.678,- op briefpapier van de maatschap aan [P] BV gefactureerd en dat bedrag is namens [P] BV op een rekeningnummer van de maatschap overgemaakt;

-    in 2015 een bankrekening van [P] BV bij de Rabobank opgeheven en het resterende saldo over laten maken naar een en/of rekening ten name van hemzelf en verweerder,

-    een bedrag van USD 875.000,- overgemaakt op de en/of rekening ten name van zichzelf en verweerder; daarvan moet nog een deel worden terugbetaald.

2.5    Op 1 augustus 2018 is de maatschap tussen verweerder en de kantoorgenoot geëindigd.

2.6    Bij eindbeslissing van 20 augustus 2018 heeft het Hof van Discipline de klacht van de heer T jegens de kantoorgenoot van verweerder gegrond verklaard en hem geschrapt van het tableau. Het Hof van Discipline heeft hierin onder meer vastgesteld dat:

-    een bedrag van € 200.000,- afkomstig van Stichting [G] was bijgeschreven op de derdengeldenrekening van de maatschap, waarna van die rekening, zonder deugdelijke grondslag, diverse betalingen zijn gedaan naar de privérekeningen van de kantoorgenoot van verweerder en verweerder en naar de maatschapsrekening,

-    een deel van dat geld middels verrekening met declaraties aan de maatschap was voldaan, zonder dat daaraan een deugdelijke akkoordverklaring ten grondslag lag,

-    de kantoorgenoot van verweerder en verweerder samen een bedrag van € 55.000,- hebben geleend van de Stichting [G], terwijl verweerder en zijn kantoorgenoot ieder ook bestuurder van Stichting [G] waren,

-    door verweerder en zijn kantoorgenoot ongebruikelijk hoge bestuursvergoedingen ten laste van de Stichting [G] zijn geïncasseerd, naast de ook in rekening gebrachte declaraties.

2.7    Op 21 mei 2019 heeft de deken een klacht van [P] BV jegens de kantoorgenoot van verweerder, alsmede zijn dekenbezwaar, ter kennis van de raad gebracht. In deze zaken is eveneens heden uitspraak gedaan.

 

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad besproken, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in diens hoedanigheid van advocaat/partner van een maatschap niet integer te hebben gehandeld, zijn onafhankelijkheid in gevaar te hebben gebracht door aanvaarding van ontoelaatbare  geldleningen aan de maatschap en het vertrouwen in de advocatuur ernstig te hebben geschaad, door geen nader onderzoek te doen en in te grijpen bij de structurele misdragingen, gedurende langere periode, van zijn kantoorgenoot met wie hij een samenwerkingsverband had, ondanks de volgende signalen:

- de substantiële bedragen die op de kantoorrekening en op de en/of rekening (ook op naam van verweerder) werden bij- en afgeschreven, zonder (duidelijke) omschrijving, afkomstig van derden (Stichting [G] en [P] BV),

- diverse substantiële betalingen, zonder deugdelijke grondslag, van de derdengeldenrekening van de maatschap naar de privérekeningen van verweerder en van zijn kantoorgenoot en naar de maatschapsrekening,

- de aan de maatschap verleende geldleningen voor aanzienlijke bedragen, die afkomstig waren van door zijn kantoorgenoot en/of door verweerder beheerde derdengelden van Stichting [G] en [P] BV, zonder dat daaraan akkoordverklaringen van betrokkenen ten grondslag lagen,

- de declaraties van een ongebruikelijke omvang die zonder onderliggende opdracht en urenspecificaties door de maatschap zijn opgemaakt tegen extreme uurtarieven en zijn voldaan door een derde, terwijl deugdelijke akkoordverklaringen tot verrekening met declaraties ontbraken,

- naast de in rekening gebrachte declaraties, de betaling aan de maatschap van ongebruikelijk hoge bestuursvergoedingen door  Stichting [G] en [P] BV,

b)    toe te laten dat de maatschap, zonder de daartoe vereiste vergunning, trustdiensten voor [P] BV heeft verleend en daarvoor declaraties aan [P] BV heeft gezonden.

3.2    Volgens de deken dient verweerder op grond van de vorenstaande feiten en omstandigheden als advocaat/partner van de maatschap mede verantwoordelijk te worden gehouden voor het mogelijk strafbare en onrechtmatige handelen van zijn kantoorgenoot/ partner in diezelfde maatschap. Verweerder heeft daarvan ook geprofiteerd door de winstdeling en uit de betalingen die, onder de noemer van declaraties en leningen, op de (en/of) rekening van de maatschap en bij hem privé zijn bijgeschreven. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet door schending van de kernwaarden (financiële) integriteit, vertrouwen en onafhankelijkheid aangezien sprake is geweest van ontoelaatbare belangenverstrengeling, een en ander zoals omschreven in artikel 10a van de Advocatenwet, de Verordening op de advocatuur (Voda) en de gedragsregels (1992).

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld zoals hem door de deken wordt verweten en voert daartoe, onder meer, het volgende verweer.

4.2    De raad begrijpt het verweer van verweerder aldus dat sprake is van verjaring zodat de deken niet kan worden ontvangen in zijn klacht.

Ad dekenbezwaar a)

4.3    Verweerder betwist in de kwestie Stichting [G] dat hij bekend was met de eventuele verduistering van aan die stichting toevertrouwde gelden door het bestuur in de tijd dat hij daarvan, samen met zijn kantoorgenoot, medebestuurder was. Naar zijn mening is zijn kantoorgenoot vanwege diens handelen in de kwestie Stichting [G] op basis van een onvolledig (deken)onderzoek en door buiten beschouwing gelaten producties, ten onrechte op 20 augustus 2018 door het Hof van Discipline geschrapt.

4.4    Verweerder heeft in dit kader nog toegelicht dat een door zijn kantoorgenoot namens de Stichting [G] uitbetaald voorschot van € 70.000,- aan hem en aan zijn kantoorgenoot na overleg met de vorige deken is teruggestort op een aparte rekening. Hij betwist dat tevens van een andere lening van Stichting [G] van € 55.000,- sprake is geweest of dat ten onrechte bedragen door Stichting [G] aan hem zijn overgemaakt of dat hij daarvan heeft geprofiteerd. Verweerder ziet in dat hij in de kwestie van de Stichting [G] een eigen verantwoordelijkheid had en dat van hem destijds verwacht had mogen worden dat hij zijn kantoorgenoot meer tegengas had gegeven. Over de afwikkeling van de kwestie Stichting [G] heeft verweerder naar zijn zeggen met de toenmalige deken duidelijke afspraken gemaakt, waaronder over terugbetaling van gelden waar nodig. Gelet op die afspraken kan het niet zo zijn dat de deken hem nu nog in deze kwestie tuchtrechtelijke verwijten kan maken. Dat de deken daarmee niet bekend lijkt te zijn terwijl verweerder hem daarover heeft proberen te spreken, dient voor zijn rekening te blijven, aldus verweerder.

4.5    In de kwestie [P] BV heeft verweerder aangevoerd niet op de hoogte te zijn geweest van een dossier daarvan en ook niet van het handelen van zijn kantoorgenoot voor [P] BV.  De maatschap heeft, voor zover verweerder bekend, geen werkzaamheden voor [P] BV verricht. Hijzelf heeft ook nimmer werkzaamheden verricht voor, of declaraties gestuurd aan [P] BV. Wat door [P] BV aan de maatschap is betaald, waren  alleen betalingen van door zijn kantoorgenoot aan de maatschap gecedeerde vorderingen.

4.6    Verweerder stelt voorts dat hij er niet mee bekend is geweest dat zijn kantoorgenoot kantoorrekeningen ook op zijn naam heeft gezet. Met mutaties van of namens [P] BV op diverse kantoorrekeningen van de maatschap is hij evenmin op de hoogte geweest; dat hield hij ook niet regelmatig bij. Zijn kantoorgenoot was als toenmalig bestuurder bovendien gemachtigd om diverse bedragen onder vermelding van ‘escrow/loan’ over te boeken van [P] BV naar de kantoorrekening van de maatschap. Dat blijkt volgens verweerder reeds uit het feit dat aan zijn kantoorgenoot steeds voor zijn bestuurswerkzaamheden voor [P] BV décharge is verleend. Voor zover nodig wijst verweerder erop dat zijn kantoorgenoot hem op 29 augustus 2018 in de kwestie [P] BV volledig heeft gevrijwaard omdat hij daarbij niet betrokken is geweest. Van zijn medeverantwoordelijkheid voor het handelen van zijn kantoorgenoot in die kwestie kan dan ook geen sprake zijn, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel b)

4.7    Verweerder betwist dat hij, of de maatschap, trustdiensten aan [P] BV hebben verleend. Van het daartoe ter beschikking stellen van het kantooradres aan [P] BV is geen sprake geweest terwijl de trustdiensten in de betreffende periode door een ander bedrijf aan [P] BV zijn verleend. Mocht zijn kantoorgenoot dat anders hebben bedacht en toch trustdiensten aan [P] BV hebben verleend, dan was hij daarvan toen niet op de hoogte en behoefde dat ook niet te zijn, aldus verweerder.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad is van oordeel dat de deken kan worden ontvangen in zijn klacht omdat het binnen de - naar analogie ook voor dekens toepasselijke - termijn van artikel 46g eerste lid sub a van de Advocatenwet is ingediend. De raad neemt hierbij in aanmerking dat het dekenonderzoek tegen verweerder in de loop van 2018 en begin van 2019 heeft plaatsgevonden, nadat in de loop van 2018 signalen over frauduleus gedrag van de kantoorgenoot van verweerder bij de deken bekend waren geworden. Naar aanleiding van die signalen heeft de deken voortvarend gehandeld door de Unit FTA op 24 augustus 2018 te verzoeken om een (vervolg)onderzoek te verrichten naar de praktijk van verweerder. Nadat de Unit FTA op 30 april 2019 daarover rapport aan de deken heeft uitgebracht, heeft de deken kort daarna, op 21 mei 2019, het onderhavige dekenbezwaar ingediend. Niet is gesteld of gebleken dat de deken eerder onderzoek had kunnen doen naar het handelen van verweerder en niet is gebleken dat verweerder door het tijdsverloop in zijn verdediging is geschaad.

Ad dekenbezwaar a)

5.2    Dit dekenbezwaar gaat over de vraag of verweerder als vennoot van de maatschap tuchtrechtelijk mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het mogelijk frauduleuze handelen van zijn kantoorgenoot en medevennoot in twee kwesties, de kwesties Stichting [G] en [P] BV. De raad ziet aanleiding om die twee kwesties apart te beoordelen.

5.3    In de kwestie Stichting [G] is de raad van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door het Hof van Discipline vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van zijn kantoorgenoot, dat tot diens schrapping van het tableau heeft geleid. Verweerder heeft in zijn verweerschrift, en ter zitting, gemotiveerd toegelicht wat zijn betrokkenheid bij voornoemde kwestie is geweest. Volgens verweerder heeft hij in gesprekken met de toenmalige deken toegegeven dat hij, achteraf bezien, meer had kunnen en moeten doen om de onjuiste handelwijze van zijn kantoorgenoot een halt toe te roepen. Met  de toenmalige deken zijn volgens verweerder afspraken gemaakt over de correcte financiële afwikkeling van deze kwestie, waarmee dat nu is afgedaan.  De raad stelt vast dat de deken deze afspraken niet heeft weersproken. Niet is gebleken dat zich nadien in deze kwestie nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan die het thans indienen van een klacht nog kunnen rechtvaardigen. De raad is van oordeel dat verweerder nu geen tuchtrechtelijk verwijt meer kan worden gemaakt voor zijn handelen c.q. nalaten in deze kwestie. Het dekenbezwaar is in zoverre ongegrond.

5.4    In de kwestie [P] BV overweegt de raad als volgt. Uit de verklaring van verweerder ter zitting is de raad gebleken dat hij diverse dubieuze mutaties van of namens [P] BV op de diverse (en/of) kantoorrekeningen niet heeft gezien, althans  daarop niet is aangeslagen. Verweerder had zijn kantoorrekening regelmatig moeten controleren en verantwoording moeten eisen voor de diverse mutaties die daarop hebben plaatsgevonden. Door dat na te laten heeft hij gelegenheid gegeven voor het oneigenlijk gebruik daarvan door zijn kantoorgenoot. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de verplichting tot het voeren van een zorgvuldige kantooradministratie in de zin van artikel 6.5 van de Voda alsmede in strijd gehandeld met zijn wettelijke zorgplicht tot voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme via advocatenkantoren in de zin van de Wwft.

5.5    Volgens verweerder heeft hij, nadat hij daarover in de loop van 2014 door de kantoorboekhouder was ingelicht, zijn kantoorgenoot aangesproken op het feit dat op de kantoorrekening een aanzienlijke ‘escrow-loan’ van [P] BV aan de maatschap was aangetroffen. Dat zijn kantoorgenoot daarmee vervolgens niets heeft gedaan en die gelden op de kantoorrekening heeft laten staan, ontsloeg verweerder echter niet van zijn verplichting om naar (de herkomst van) die gelden op de kantoorrekening nader onderzoek te doen en tot actie over te gaan. Op grond van de tot 1 januari 2015 toepasselijke bepalingen in de Verordening op de administratie en de financiële integriteit en daarna op grond van de toepasselijke bepalingen 6:19 en 6:21 en het derde lid van 6:22 van de Voda had verweerder die derdengelden ofwel meteen na ontdekking moeten overmaken naar [P] BV, dan wel naar de derdengeldenrekening van kantoor indien die gelden aan een bepaalde zaak waren te relateren. Door gedurende langere tijd achterover te leunen en geen verantwoordelijkheid te nemen door nader onderzoek te doen naar de achtergrond van genoemde gelden op de kantoorrekening, heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet juist gehandeld. Met zijn nalaten, heeft hij kennelijk zijn eigen (financiële) belang voorop willen stellen. Daarmee heeft verweerder niet alleen het vertrouwen in de advocatuur geschaad, maar ook zijn onafhankelijkheid in gevaar gebracht. Door leningen van derden aan de maatschap toe te staan, dan wel die te gedogen, is  tevens sprake is geweest van een ontoelaatbare belangenverstrengeling. Aldus heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en de artikelen 46 en de al genoemde kernwaarden, vastgelegd in artikel 10a lid 1 van de Advocatenwet, geschonden.

5.6    Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de raad voorts gebleken dat verweerder jarenlang heeft geweten en kennelijk heeft toegelaten dat vanuit het advocatenkantoor voor een totaalbedrag van circa € 330.000,- aan [P] BV werd gedeclareerd. Volgens verweerder had zijn kantoorgenoot hem laten weten dat dat bedrag als compensatie moest worden beschouwd voor diens verlies aan declarabele uren voor het advocatenkantoor als gevolg van zijn bestuurswerkzaamheden bij [P] BV. Naar het oordeel van de raad had deze a-typische geldstroom op de kantoorrekening verweerder  moeten aanzetten tot het stellen van vragen daarover aan zijn kantoorgenoot. Hij had van hem stukken moeten vragen waaruit de daaraan ten grondslag liggende  afspraken met de ‘cliënt’ of de ‘derde’ blijken. Dat hij dit heeft nagelaten, klemt te meer omdat verweerder van de betreffende betalingen in het kader van de winstdeling met zijn kantoorgenoot heeft geprofiteerd.

5.7    Op grond van vorenstaande omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk mede verantwoordelijk is voor de niet-integere (financiële) praktijkvoering van het kantoor door zijn kantoorgenoot en medevennoot. Dat wordt niet anders door het feit dat verweerder voor de financiële gevolgen van deze kwestie door zijn kantoorgenoot op 29 augustus 2018 volledig zou zijn gevrijwaard.  De raad oordeelt dekenbezwaar a) voor zover het de kwestie [P] BV betreft, dan ook gegrond, en voor het overige ongegrond.

Ad  dekenbezwaar b)

5.8    De raad kan niet vaststellen dat verweerder wist dan wel had moeten weten dat door zijn kantoorgenoot via hun advocatenkantoor trustdiensten werden verleend aan [P] BV. Feiten die dit bezwaar van de deken jegens verweerder onderbouwen, zijn gesteld noch gebleken. Op grond hiervan oordeelt de raad dekenbezwaar b) dan ook ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. De raad rekent het verweerder zwaar aan dat hij gedurende langere periode structureel niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen door de regels te respecteren die ook voor hem gelden voor het op financieel integere wijze voeren van een advocatenkantoor. Zoals de raad heeft overwogen, was al langer sprake van dusdanige signalen binnen de kantoororganisatie dat hij daarop als mede vennoot initiatief had moeten ondernemen. Hij had de deken daarover kunnen informeren. Door zijn kantoorgenoot in de kwestie [P] BV niet kritisch te bevragen over de door hem wel gesignaleerde a-typische geldstromen op de kantoorrekeningen, maar die situatie  te laten voortbestaan en daarvan zelf ook te profiteren, heeft verweerder naar het oordeel van de raad dan ook op ernstige wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Door zijn optreden heeft hij de hiervoor genoemde gedragsregels en bepalingen in de Voda en de Advocatenwet en meer in het bijzonder de daarin in artikel 10a lid 1 genoemde kernwaarden geschonden. 

6.2    Gelet hierop is naar het oordeel van de raad de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing van zes weken van verweerder in de uitoefening van zijn praktijk passend en geboden.

 

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    De raad ziet aanleiding om verweerder gelet op artikel 48ac lid 1 onder b van de Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.2    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-320.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-320.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart dekenbezwaar a) gegrond voor zover het de kwestie [P] BV betreft en voor het overige ongegrond;

-    verklaart dekenbezwaar b) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zes (6) weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.2;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3.

 

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, J.A. Holsbrink, H.H. Tan, A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2019.

 

griffier                                                                           voorzitter