Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:273

Zaaknummer

18-854

Inhoudsindicatie

Verzetbeslissing. Klacht te laat ingediend. Beroep op artikel 6 EVRM maakt oordeel niet anders. Persoonlijke omstandigheden van klager leveren geen reden op voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2019

in de zaak 18-854

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 11 februari 2019 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2 november 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 1 november 2018 met kenmerk 17-0308/MV/sd, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht. 

1.3    Bij beslissing van 11 februari 2019 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op    11 februari 2019 aan klager verzonden.

1.4    Bij e-mails van 11 en 18 februari 2019, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde data, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    De behandeling van het verzet zou aanvankelijk plaatsvinden ter zitting van de raad van 2 september 2019. Vanwege een door klager ingediend wrakingsverzoek heeft deze zitting niet plaatsgevonden.

1.6    Uiteindelijk is het verzet inhoudelijk behandeld ter zitting van de raad van 28 oktober 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.7    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt, van de stukken op grond waarvan de beslissing is gegeven en van het verzetschrift van klager. Ook heeft de raad kennisgenomen van de bij e-mails van klager van 9, 13 en 21 augustus 2019 en 13 oktober 2019 ingediende

aanvullende stukken.

 

2    FEITEN

2.1    Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    ten onrechte ook in hoger beroep de vordering is blijven baseren op artikel 44 WAO, waardoor klager tot driemaal toe ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld;

b)    niet als grief heeft opgevoerd dat klager al op 28 maart 2002 persoonlijk (zonder gemachtigde) bezwaar had gemaakt tegen de beslissing van het GAK van

2 maart 2000, terwijl verweerder daarvan op de hoogte was en vermelding daarvan tot volledige toewijzing van de vordering had geleid.

3.2    Klager is het er niet mee eens dat zijn klacht door de voorzitter kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Daarom heeft klager verzet ingesteld. Klager vindt – kort gezegd – dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), omdat binnen vijf jaar een inhoudelijke beslissing moet worden genomen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich schriftelijk en ter zitting tegen de klacht en het verzet verweerd. De raad zal hierna, waar nodig, op dit verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het karakter van de procedure waarbij verzet tegen een voorzittersbeslissing is ingesteld met zich brengt dat tijdens de mondelinge

behandeling van het verzet primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in die voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk,

besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

5.2    De raad stelt op grond van de dossierstukken vast dat de akte na tussenarrest van 27 mei 2014 het laatste processtuk is geweest dat verweerder als advocaat van klager voor klager bij het gerechtshof Den Haag heeft ingediend. Gelet op deze datum, de datum van indiening van de klacht op 2 november 2017 en de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet heeft klager de klacht buiten de driejaarstermijn en dus te laat bij de deken ingediend. Het beroep van klager op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, maakt dit niet anders. In artikel 6 EVRM is, voor zover hier van belang, alleen geregeld het recht op een openbare behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn. Het daarin bepaalde ziet dus niet op een vervaltermijn zoals hiervoor bedoeld. Daarnaast komt klager geen beroep toe op artikel 6 EVRM omdat het bereik daarvan is beperkt tot zaken waarin de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen aan de orde is of de gegrondheid van een ingestelde vervolging (artikel 6 lid 1 EVRM). Deze tuchtzaak valt daarbuiten.

5.3    De raad is voorts van oordeel dat de voorzitter in zijn beslissing bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk niet-ontvankelijk bevonden.

5.4    Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de inhoud van de klacht. De raad begrijpt dat het geschil over – kort gezegd – de suppletie op klagers WAO-uitkering en de door klager naar voren gebrachte omstandigheden ingrijpend voor hem en zijn gezin zijn geweest en nog steeds zijn, maar deze omstandigheden leveren naar het oordeel van de raad geen reden voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding op. Dit betekent dat de raad het verzet ongegrond verklaart. 

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2019.

 

griffier                                       voorzitter