Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-10-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:195

Zaaknummer

18-883

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft in strijd met artikel 46 Aw en Regel 18 lid 3 Gedragsregels 2018 niet schriftelijk aan klager bevestigd dat deze afstand zou hebben gedaan van recht op gesubsidieerde rechtshulp. De raad legt aan verweerder geen maatregel. Rekening is daarbij  gehouden met de door klager onweersproken omstandigheden dat klager al bekend was met mogelijkheid van gesubsidieerde rechtshulp maar volgens verweerder bij aanvang van de werkzaamheden tegen verweerder heeft gezegd dat hij nu ‘een echte goede advocaat’ wilde hebben, ook als hij daarvoor moest betalen. Ook de omstandigheid dat klager de twee aan hem in rekening gebrachte voorschotten aan verweerder heeft betaald en daartegen ook geen bezwaar heeft gemaakt, terwijl dat had gekund, heeft bij de beslissing om geen maatregel op te leggen een rol gespeeld.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 21 oktober 2019

in de zaak 18-883

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 1 juni 2018 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 7 november 2018 met kenmerk 2018 KNN068/661683, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 september 2019 in aanwezigheid van verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Bij brief van 1 mei 2018 heeft verweerder de hem verstrekte opdracht inzake een huurkwestie aan klager bevestigd alsmede zijn uurtarief van € 270,-, vermeerderd met 7% kantoorkosten, exclusief omzetbelasting en exclusief verschotten. De voorschotnota van 1 mei 2018 voor een bedrag van € 1.306,80 is door klager betaald.

2.3    Bij brief van 8 mei 2018 heeft verweerder de aan hem verstrekte opdracht in het geschil van klager met mevrouw T aan klager bevestigd. In die brief heeft verweerder voorts aangegeven dat hij voor klager zal beoordelen of er een kans van slagen bestaat dat de huurovereenkomst met mevrouw T kan worden beëindigd of het gehuurde af te bakenen is. Voorts heeft verweerder in genoemde brief zijn uurtarief van € 270,-, vermeerderd met 7% kantoorkosten, exclusief omzetbelasting en exclusief verschotten, vastgelegd. De voorschotnota van 8 mei 2018  in deze tweede zaak voor een bedrag van € 1.306,80 is door klager betaald.

2.4    Per e-mail van 16 mei 2018 heeft verweerder aan klager laten weten de stukken in de kwestie tegen mevrouw T te hebben bestudeerd en voorts aan klager uitgelegd dat én waarom de door klager gewenste vorderingen geen kans van slagen zullen hebben.

2.5    Klager heeft verweerder in zijn e-mail van 16 mei 2018 gevraagd om zijn negatieve oordeel te heroverwegen. Per e-mail van 20 mei 2018 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij, ook na het voorleggen van de casus aan een kantoorgenoot, bij zijn eerdere standpunt blijft dat die zaak geen kans van slagen heeft en hij die zaak aldus niet in behandeling zal nemen.

2.6    Op 31 mei 2018 heeft verweerder zijn einddeclaratie in beide zaken aan klager gestuurd en zijn de door klager betaalde voorschotten daarmee verrekend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    niet aan te bieden om toevoegingen aan te vragen voor de kosten van rechtsbijstand voor de twee zaken van klager, terwijl hij wel voor een toevoeging in aanmerking kwam;

b)    zijn einddeclaratie schaamteloos toe te rekenen naar de reeds door klager voldane voorschotten;

c)    bij de einddeclaratie een bedrag van € 2.160,- aan klager in rekening te brengen voor het opstellen van een enkele brief in het kader van derdenbeslag en voor de ongefundeerde afwijzing van klagers verzoek hem bij te staan in de kwestie T, en daardoor excessief te declareren.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder stelt dat hij direct bij het aannemen van de beide zaken aan klager heeft meegedeeld dat hij geen zaken op basis van een toevoeging in behandeling neemt. Klager heeft er daarna uitdrukkelijk voor gekozen om zijn twee zaken op basis van het afgesproken en ook schriftelijk bevestigde uurtarief door verweerder te laten behandelen. Daarmee heeft klager afstand gedaan van zijn eventuele aanspraak op een toevoeging. Dat klager zich dat goed heeft gerealiseerd, blijkt volgens verweerder uit het feit dat hij de aan hem in rekening gebrachte voorschotten voor beide zaken heeft voldaan. Indien klager er toen nog over had getwijfeld of hij op betalende basis zijn werkzaamheden aan verweerder wilde uitbesteden, dan had hij tussen de ontvangst van de twee voorschotnota’s van respectievelijk 1 en 8 mei 2018 contact kunnen opnemen met verweerder. Dat heeft klager niet gedaan, omdat hij ermee had ingestemd dat hij voor de werkzaamheden van verweerder moest betalen, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Het is de gebruikelijke gang van zaken op kantoor om betaalde voorschotten te verrekenen met de einddeclaratie van de cliënt. Uit coulance heeft verweerder enkele werkzaamheden bij de einddeclaratie niet aan klager in rekening gebracht, zodat klager niets meer bovenop de reeds betaalde voorschotten hoefde te betalen.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Verweerder betwist dat hij maar één brief heeft verzonden in de zaak tegen de huurders en verwijst daartoe naar de overgelegde urenspecificatie, uitgesplitst in beide zaken van klager. In de kwestie van mevrouw T heeft verweerder alle relevante stukken bestudeerd waarna hij tot de conclusie is gekomen dat een kort geding geen kans van slagen had en andere opties er niet waren. Van een ongefundeerde afwijzing was geen sprake, hetgeen hij klager telefonisch en in zijn e-mails van 16 en 22 mei 2018 heeft uitgelegd. Voor zover klager hem verwijt dat hij bovenmatig heeft gedeclareerd, is dat niet het geval geweest, aldus verweerder.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    De raad stelt bij de beoordeling voorop dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp (Regel 18 Gedragsregels 2018). Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen (Regel 18 lid 3 Gedragsregels 2018). De in deze gedragsregel vastgelegde zorgplicht van de advocaat jegens de cliënt brengt met zich dat een advocaat (in beginsel) de verplichting heeft om zijn cliënt erop te wijzen dat hij mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. In het geval de cliënt afziet van de mogelijke aanspraak op gefinancierde rechtshulp, dient de advocaat die cliënt er uitdrukkelijk en duidelijk op te wijzen dat hij daarmee afstand doet van het recht op gefinancierde rechtshulp. Bovendien zal de advocaat zich er deugdelijk van moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij daarmee prijsgeeft.

5.2    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder niet aan zijn zorgplicht jegens klager voldaan en in strijd gehandeld artikel 46 van de Advocatenwet en met Regel 18 lid 3 Gedragsregels 2018. Het is mogelijk dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft verklaard, tijdens hun eerste bespreking aan klager heeft meegedeeld dat hij geen zaken op basis van gefinancierde rechtshulp behandelt. Dat neemt niet weg dat verweerder, nu klager die gang van zaken heeft betwist, schriftelijk en uitdrukkelijk aan klager had moeten bevestigen dat klager geen gebruik wilde maken van de mogelijke gefinancierde rechtsbijstand en dat verweerder aldus op betalende basis voor klager aan de slag zou gaan. Een dergelijke schriftelijk stuk ontbreekt echter. Dat klager de voorschotnota’s heeft betaald en nadien ook niet is teruggekomen op zijn keuze om een betalende cliënt van verweerder te zijn, zoals verweerder heeft betoogd, maakt het oordeel van de raad niet anders.

5.3    Op grond van het vorenstaande heeft verweerder aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld, zodat daarmee klachtonderdeel a) gegrond zal worden verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder dit verwijt van klager voldoende onderbouwd weerlegd. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is de raad dan ook niet gebleken. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel b) ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.5    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.

5.6    Op grond van hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, en met zijn urenspecificaties in beide zaken heeft onderbouwd, en welke specificaties als zodanig niet door klager zijn bestreden, valt niet  in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel c) ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De klacht is (alleen) gegrond met betrekking tot klachtonderdeel a). De raad ziet echter aanleiding overeenkomstig artikel 48 lid 3 Advocatenwet om te bepalen dat ondanks de gedeeltelijke gegrondverklaring toch geen maatregel wordt opgelegd. Daarbij heeft de raad de volgende - door klager niet weersproken - omstandigheden van het geval in aanmerking genomen. Volgens verweerder was klager al bekend met de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtshulp maar heeft klager bij aanvang van de werkzaamheden tegen verweerder gezegd dat hij nu ‘een echte goede advocaat’ wilde hebben, ook als hij daarvoor moest betalen. Ook de omstandigheid dat klager de twee aan hem in rekening gebrachte voorschotten aan verweerder heeft betaald en daartegen ook geen bezwaar heeft gemaakt, terwijl dat had gekund, heeft bij de beslissing om geen maatregel op te leggen een rol gespeeld. 

6.2    Nu de klacht weliswaar gedeeltelijk gegrond is, maar geen maatregel zal worden opgelegd, dient een kostenveroordeling zoals omschreven in artikel 48 lid 6 Advocatenwet achterwege te blijven.

7    GRIFFIERECHT

Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.

Aldus gewezen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. M.J.J.M. van Roosmalen, E.A.C. van de Wiel, P.S. van Zandbergen, P. Rijnsburger, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2019.

Griffier                                                                           Voorzitter