Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-11-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:178

Zaaknummer

190012

Inhoudsindicatie

Klacht over informeren cliënt bij beëindiging bijstand. Hoger beroep ingesteld door klager en algemeen deken. Het hof oordeelt dat de zorgplicht van een advocaat meebrengt dat wanneer de advocaat een zaak niet langer kan behandelen, hij de cliënt daarover in beginsel zelf (tijdig) informeert. Bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst van de advocaat ligt het op de weg van de advocaat om te bewerkstelligen dat de cliënt door de advocaat en het kantoor tijdig wordt bericht. Als dit niet wordt gerealiseerd dient de advocaat te waarborgen dat het (voormalige) kantoor voor die tijdige berichtgeving zorgt. Bij enige blokkade ligt het op de weg van de advocaat de deken te raadplegen. Verweerster is deze zorgplicht niet behoorlijk nagekomen. Verweerster heeft onvoldoende oog gehad voor de spoedeisendheid van de zaak van klager. Vernietiging beslissing raad. Klacht gegrond. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

van 4 november 2019

in de zaak 190012

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

en

[algemeen] deken

tegen:

verweerster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 7 januari 2019, gewezen onder nummer

18-382/DB/ZWB. Deze beslissing is op 7 januari 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:2.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van 14 januari 2019, waarbij klager van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 15 januari 2019 per post door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het beroepschrift van 4 februari 2019, waarbij de deken op grond van art. 56, lid 1 sub b Advocatenwet, van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 6 februari 2019 per e-mail en op 8 februari 2019 per post door de griffie van het hof ontvangen.

2.3    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    een brief van klager van 24 januari 2019;

-    een brief van klager van 25 februari 2019;

-    het verweerschrift van verweerster van 28 februari 2019;

-    een brief van klager  van 11 maart 2019.

-    een brief van klager van 11 augustus 2019

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 9 september 2019. Gelet op de samenhang met de klacht van klager in klachtzaak 190031 zijn beide klachten gelijktijdig behandeld. Klager is verschenen, alsmede de [algemeen] deken, zijn gemachtigde mr. P.M. Wilmink, en verweerster. De (gemachtigde van de) deken heeft gepleit aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.

 

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster klager niet tijdig heeft geïnformeerd dat haar (voormalig) kantoorgenote haar zou vervangen

 

4    FEITEN

4.1    De raad heeft in de bestreden beslissing feiten vastgesteld waartegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht. Het hof neemt die feiten, alsmede de feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan bij de beoordeling tot uitgangspunt. Het gaat om de volgende feiten.

4.2    Verweerster heeft klager bijgestaan in een letselschadezaak. Verweerster heeft bij brief van 3 oktober 2016 een afschrift van haar namens klager aan de rechtbank verzonden verzoekschrift aan klager toegestuurd. De griffier van de rechtbank heeft bij brief van 10 november 2016 een oproep voor de zitting van de kantonrechter op 12 januari 2017 om 9.30 uur aan verweerster toegezonden. Verweerster heeft bij brief van 14 november 2016 een afschrift van de oproep aan klager toegezonden en hem verzocht een afspraak te maken om de zitting voor te bereiden. Verweerster heeft bij brief van 17 november 2016 de met klager voor  5 januari 2017 gemaakte afspraak bevestigd.

4.3    Verweerster heeft op 30 november 2016 haar arbeidsovereenkomst bij haar (voormalige) kantoor opgezegd. Op 16 december 2016 was de laatste werkdag van verweerster bij haar (voormalige) kantoor. In verband met haar vertrek heeft verweerster een overdrachtsnotitie opgesteld.

4.4    Bij haar vertrek heeft verweerster van haar kantoor de instructie gekregen om haar cliënten niet te informeren over haar vertrek.

4.5    Op 5 januari 2017 heeft een (voormalig) kantoorgenote van verweerster - verweerster in klachtzaak 190031 -, verder te noemen mr. X, klager uit de wachtkamer opgehaald en hem medegedeeld dat zij de zaak van klager, wegens het vertrek van verweerster, had overgenomen.  Op 12 januari 2017 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift door de kantonrechter plaatsgevonden. Klager werd tijdens de zitting bijgestaan door mr. X.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft overwogen dat het wenselijk is dat een advocaat die haar werkzaamheden voor een cliënt beëindigt, wegens de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met haar kantoor, haar cliënt daarvan zelf op de hoogte stelt. In dit geval mocht verweerster er evenwel op vertrouwen dat haar voormalige kantoor voor een adequate overdracht van de zaak van klager en communicatie daarover aan klager zou zorgdragen, zoals dat aan haar te kennen was gegeven. Dat de (voormalige) kantoorgenote ervoor heeft gekozen om klager pas tijdens het bezoek van klager op 5 januari 2017 aan het (voormalige) kantoor van verweerster over de overdracht te informeren valt verweerster tuchtrechtelijk niet te aan te rekenen, aldus de raad.

5.2    Klager heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de raad voorbij is gegaan aan zijn belang en dat ten onrechte het kantoorbelang heeft geprevaleerd. Klager is van mening dat verweerster uit hoofde van de advocaat-cliënt relatie zelf hem had moeten informeren over haar vertrek en vervanging.

5.3    De deken heeft een tweetal grieven gericht tegen het oordeel van de raad. De eerste grief richt zich tegen het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat het wenselijk is dat een advocaat bij beëindiging van zijn werkzaamheden zijn cliënt zelf daarover informeert. De deken wijst erop dat het beginsel van de persoonlijke uitvoering van de opdracht meebrengt dat de advocaat verantwoordelijk is voor een adequate overdracht van een zaak bij beëindiging van zijn werkzaamheden. Aldus is er een verplichting van de advocaat om bij beëindiging van de opdracht de cliënt daarvan persoonlijk op de hoogte te stellen. De raad heeft volgens de deken een onjuist toetsingskader gehanteerd. Volgens de deken is de advocaat altijd verplicht de cliënt op de hoogte te brengen van de beëindiging van de opdracht. Met dit appel wil de deken een duidelijke normstelling voor de advocatuur bereiken.

5.4    De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de raad dat verweerster erop mocht vertrouwen dat haar (voormalige) kantoor voor adequate overdracht van de zaak zou zorgdragen. Dat het kantoor voor overdracht zou zorgdragen ontslaat verweerster niet zonder meer van haar eigen verantwoordelijkheid daarvoor, aldus de deken. Verweerster had – voor zover zij er al voor kon kiezen om niet alsnog haar cliënt zelf te informeren over haar vertrek – met haar (voormalige) kantoor afspraken moeten maken over de overdracht en moeten verifiëren of die afspraken ook richting klager voortvarend werden nagekomen.

5.5    Verweerster is van mening dat zij bij de overdracht van de zaak van klager de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht.

5.6    Het hof stelt het volgende voorop. Uit zowel de op deze zaak toepasselijke gedragsregels 1992 als de huidige gedragsregels 2018 volgt dat de (partijdige) belangenbehartiging van de advocaat centraal staat. Binnen de grenzen van wat is toegestaan en zijn professionele verantwoordelijkheid niet uit het oog verliezend mag van een advocaat worden verwacht dat hij alles voor de cliënt doet wat in diens belang is en dat hij zich slechts door dat belang en niet door enig eigen belang of ander belang zoals het belang van het voormalig kantoor, laat leiden. De hierop gebaseerde zorgplicht van de advocaat voor zijn cliënt brengt mee dat, wanneer een advocaat een zaak niet langer kan behandelen, hij de cliënt daarover in beginsel zelf (tijdig) informeert. Het belang van de cliënt is erin gelegen dat hij zich tijdig kan beraden over de vraag wie hij wil dat zijn zaak verder behandelt.

5.7    Indien zoals in deze zaak, de advocaat de zaak niet langer kan behandelen wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en het (voormalige) kantoor de advocaat instrueert om de cliënt niet zelf te berichten, ligt het op de weg van de advocaat om te bewerkstelligen dat de cliënt door de advocaat en het kantoor gezamenlijk tijdig wordt bericht; als dit niet wordt gerealiseerd, ligt het op de weg van de advocaat om zoveel mogelijk te waarborgen dat het (voormalige) kantoor voor die tijdige berichtgeving zorgt. Bij enige blokkade daartoe ligt het op de weg van de advocaat de deken daarover te raadplegen. Deze zorgplicht van de behandelend advocaat geldt ongeacht de afspraken die de advocaat heeft gemaakt over de overdracht van zijn dossiers (zie ook ECLI:NL:TAHVD:2015:69).

5.8    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerster op 30 november 2016 haar arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en op 16 december 2016 haar laatste werkdag had. Op haar laatste werkdag was de overdracht van haar zaken nog niet gerealiseerd. Haar is toen toegezegd dat, mocht (externe) overdracht van de zaken niet tijdig worden gerealiseerd, één van haar voormalig kantoorgenoten, onder wie mr. X, haar zou vervangen in de zaak van klager en klager daarvan op de hoogte zou stellen. In hoger beroep heeft verweerster aangevoerd dat zij in de periode na haar feitelijk vertrek veelvuldig, voornamelijk telefonisch, contact heeft gehad met haar oude kantoor of er aan haar cliënten al duidelijkheid kon worden gegeven over haar vertrek. Uit een van de telefonische contacten begreep zij dat mr. X de zaak van klager had overgenomen en de communicatie over de overdracht reeds had verzorgd dan wel op heel korte termijn zou verzorgen. Uiteindelijk is in de tweede helft van januari 2017 over haar vertrek een brief aan de cliënten verstuurd.

5.9    Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerster de hierboven vooropgestelde zorgplicht jegens klager niet behoorlijk is nagekomen. Waar verweerster naar het oordeel van het hof onvoldoende oog voor heeft gehad, is de spoedeisendheid van de zaak van klager. Op 14 november 2016 had verweerster klager uitgenodigd voor een bespreking op kantoor op 5 januari 2017 met het oog op de zitting van 12 januari 2017. Gelet op de geplande bespreking en zitting en de daarvoor liggende feestdagen had het op de weg van verweerster gelegen om reeds voor haar vertrek de overdracht van het dossier van klager geregeld te hebben. Verweerster had concrete afspraken moeten maken met haar kantoor over de vraag wat er met het dossier van klager moest gebeuren en hoe klager daarover zou worden ingelicht. Voor zover zij dan al de instructie zou hebben ontvangen om klager niet zelf te informeren over haar vertrek, had zij er op moeten aandringen dat dit voor haar feitelijk vertrek geregeld was. Als belangenbehartiger van klager behoorde dat tot haar zorgplicht. Klager had dan ook nog de tijd om een eigen afweging te maken. Die is hem feitelijk onthouden. In het spoedeisende dossier van klager mocht verweerster dan ook niet volstaan met een interne overdrachtsnotitie en de toezegging van kantoor dat klager zou worden ingelicht.

5.10    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klager en het appel van de deken slagen. De beslissing van de raad zal worden vernietigd. De klacht tegen verweerster zal gegrond worden verklaard. Nu verweerster haar zorgplicht jegens klager heeft geschonden door zijn belangen onvoldoende te behartigen acht het hof in dit geval een maatregel van een waarschuwing op zijn plaats.

5.11    Omdat het hof de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem vergoeden.

5.12    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a) € 50 reiskosten van klager;

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750 kosten van de Staat.

5.13    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager sub. 1 moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster.

5.14    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, ten name van de Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.15    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 7 januari 2019, gewezen onder nummer 18-382/DB/ZWB;

en in zoverre opnieuw recht doende:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.J.M.E. Arpeau, W.A.M. van Schendel, H.J.P. Robers en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2019.       

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 4 november 2019.