Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-10-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:156

Zaaknummer

19-385 DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft bij herhaling bij de wederpartij van haar cliënten zonder (vermelding van) een juridische grondslag aangedrongen op medewerking aan het totstandbrengen van een door haar cliënten gewenste situatie.

Inhoudsindicatie

gegrond, waarschuwing, kostenveroordeling

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 7 oktober 2019

in de zaak 19-385/DB/ZWB

 

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

 

 

 

1                    Verloop van de procedure

1.1      Per formulier van 8 januari 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerster.

1.2      Per e-mail aan de raad van 13 juni 2019 met kenmerk K19-003 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 augustus 2019 in aanwezigheid van klaagster, de heer R., echtgenoot van klaagster, en verweerster.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de e-mail van de deken van 13 juni 2019, met bijlagen;

-       de brief van verweerster van 6 augustus 2019, met bijlagen;

-       de brief van klaagster van 12 augustus 2019, met bijlagen.

 

 

2                 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Door de cliënten van verweerster wordt sinds augustus 2016 aan de achterzijde van hun woning een camperplaats geëxploiteerd. Klaagster en haar echtgenoot wonen in de naast de woning van de cliënten van verweerster gelegen woning. Tussen de percelen van cliënten van verweerster  en klaagster ligt een perceel dat in eigendom toebehoort aan B. Klaagster en haar echtgenoot hebben op 18 juni 2018 een schriftelijke overeenkomst met B gesloten, waarbij het reeds bestaande gebruiksrecht van klaagster en haar echtgenoot van het perceel van B is vastgelegd en aan klaagster en haar echtgenoot toestemming is verleend tot het plaatsen van een afscheiding bestaande uit 4 verplaatsbare bouwhekken met schermen (bijvoorbeeld boomschorsmatten) op het perceel van B. Klaagster en haar echtgenoot hebben op 2 juli 2018 op hun kosten een afscheiding op het in eigendom aan B toebehorend perceel geplaatst.

2.2     Op 23 oktober 2018 heeft een gesprek tussen de cliënten van verweerster, B en verweerster plaatsgevonden. Verweerster heeft voormeld gesprek bij brief van 29 oktober 2018 aan B bevestigd. Zij schreef onder meer het volgende: “Voorts kwamen wij overeen dat (…) niet langer het gebruiksrecht heeft over de smalle strook grond en het op uw grond geplaatste hek dient te worden verwijderd. U zou (…) in kennis stellen van het verwijderen van het hek nadat u bericht heeft ontvangen van uw cliënten.”

2.3     Verweerster heeft zich bij brief van 29 oktober 2018 namens haar cliënten eveneens gewend tot klaagster inzake een offerte betreffende een erfafscheiding. Verweerster stelde in die brief dat sprake was van ‘een lopende kwestie’ tussen haar cliënten en klaagster en verzocht klaagster op de offerte te reageren.

2.4     Klaagster schreef in haar e-mailberichten van 2 november 2018 aan verweerster dat geen sprake was van een lopende kwestie en dat de zaak in juli 2018 reeds was opgelost door het plaatsen van een erfafscheiding door klaagster. Klaagster schreef verder dat het de cliënten van verweerster vrij stond om eveneens op hun perceel en voor eigen kosten een hek te plaatsen. Verweerster schreef per e-mail van 5 november 2018 dat uit de e-mailcorrespondentie tussen haar cliënten en klaagster bleek dat een offerte zou worden opgevraagd. Zij adviseerde klaagster om conform eerdere afspraken in overleg te treden om een oplossing naar beider tevredenheid te bereiken en verzocht klaagster haar standpunt te herzien. Klaagster heeft per e-mail aan verweerster van 6 november 2018 haar standpunt herhaald, waarop verweerster per e-mail aan klaagster van 8 november 2018 heeft gereageerd. Daarin stelt verweerster onder meer dat wel degelijk sprake is van een lopende kwestie en dat zij moet constateren dat klaagster niet openstaat voor een oplossing en dat klaagster evenmin wil meewerken aan een oplossing naar beider tevredenheid. Vervolgens heeft op 8 november 2018 een telefoongesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden. Klaagster heeft aansluitend aan dit telefoongesprek per e-mail van 8 november 2018 aan verweerster bevestigd dat zij tevreden is met de door haar aangebrachte erfafscheiding, dat zij hiervoor kosten heeft gemaakt en niet bereid is nog extra kosten te maken voor een andere erfafscheiding, alsmede dat, als haar cliënten dat wensen, zij op eigen kosten matten kunnen leveren aan klaagster, die zij dan  aan het hekwerk zal bevestigen.  

2.5     Bij brief van 18 november 2018 schreef verweerster onder meer het volgende aan B: “(…) Om die reden verzoek ik u hierbij vriendelijk binnen één maand na heden zoals eerder afgesproken het gebruiksrecht van (…) op uw grond te beëindigen en het hekwerk op eigen grond van (…) te (laten) plaatsen. Kunt u mij nader berichten nadat u contact heeft opgenomen met (…)?”

2.6     Op 3 december 2018 heeft een telefoongesprek tussen B en de echtgenoot van klaagster plaatsgevonden. Klaagster heeft per e-mail van 3 december 2018 in reactie op de door haar via B ontvangen brieven van verweerster aan B aan verweerster bericht dat het gebruiksrecht in stand bleef, dat er geen sprake was van een juridische kwestie en dat het haar vrij stond om niet in te gaan op de offerte van cliënten van verweerster.

2.7     B heeft per e-mail van 3 december 2018 om 23.15 uur het volgende aan verweerster geschreven: “Vandaag, 3-12-2018 heb ik telefonisch contact gehad met (echtgenoot klaagster) betreffende het hekwerk. Ik heb hem gevraagd het hekwerk te verwijderen van mijn grond.”

2.8     Klaagster heeft per e-mail van 6 december 2018 een klacht over het optreden van verweerster ingediend bij het kantoor van verweerster.

 

3                 KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

 

1.   ondanks herhaalde verzoeken onduidelijkheid heeft laten bestaan over de inhoud van het juridisch geschil en geen concreet antwoord heeft gegeven op daarover door klaagster gestelde vragen,

 

2.   de grondeigenaar onder druk heeft gezet om het gebruiksrecht van klaagster en haar echtgenoot te beëindigen om zo alsnog het doel van haar cliënten te bereiken.

 

4                VERWEER

Het verweer luidt –zakelijk weergegeven- als volgt.

4.1      Er was sprake van een recht van overpad van B over het perceel van de cliënten van verweerster, opdat B met zijn landbouwwerktuig over de smalle strook grond zijn perceel kon verlaten via het perceel van de cliënten van verweerster. In verband met de privacywens van klaagster zouden de cliënten van verweerster en klaagster in onderling overleg een schutting plaatsen. Gelet op de op het perceel van de cliënten van verweerster rustende erfdienstbaarheid ten gunste van B diende het een afscheiding te betreffen welke over een breedte van negen meter open kon. Deze afstand was nodig zodat B de draai met zijn landbouwwerktuig kon maken. Gelet op deze eis heeft het enige tijd geduurd voordat de cliënten van verweerster een offerte voor een dergelijke erfafscheiding hebben gekregen en aan klaagster hebben kunnen toezenden.

4.2      Door klaagster is een onooglijk bouwhekwerk geplaatst op het perceel van B. Door hiermee in te stemmen rees bij de cliënten van verweerster de vraag of B nog wel gebruik van zijn recht op overpad ten laste van het perceel van de cliënten van verweerster wenste te maken. Hierover heeft verweerster op 23 oktober 2018 een gesprek met haar cliënten en B gevoerd. Tijdens deze bespreking hebben de cliënten van verweerster en B overeenstemming bereikt over het verwijderen van het hekwerk en de beëindiging van het gebruiksrecht. Conform afspraak heeft B klaagster verzocht het hekwerk te verwijderen dan wel op eigen grond te plaatsen. Voorts is er contact geweest met klaagster over het plaatsen van een hekwerk naar beider tevredenheid. Dit bleek niet mogelijk.

4.3      Het is vanaf het begin duidelijk geweest dat de cliënten van verweerster een deugdelijke en voor het oog acceptabele schutting wensten, alsmede een afscheiding die gelet op het recht van overpad van B over hun perceel geopend kon worden.

4.4      Er was geen sprake van het uitoefenen van ongeoorloofde druk op een derde (B) door verweerster. Het was gelet op de juridische relatie tussen de cliënten van verweerster en B van belang om contact te hebben met B, waarbij gesproken is over de verschillende opties ten aanzien van de strook grond. B gaf daarbij te kennen zijn recht van overpad over het perceel van de cliënten van verweerster in stand te willen houden en klaagster te zullen verzoeken het hekwerk te verwijderen.

4.5      De cliënten van verweerster wilden nadere informatie over het beëindigen van de erfdienstbaarheid aangezien het hekwerk door klaagster op de grond van B was geplaatst. B is niet onder dwang naar het kantoor van verweerster gekomen. Voor zover de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerster jegens B dient klaagster hierin niet-ontvankelijk verklaard te worden, aangezien het op de weg ligt van B desgewenst hierover een klacht in te dienen.

 

5                 BEOORDELING

5.1       De klacht heeft betrekking op het optreden van de advocaat van de wederpartij. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

 

Ad onderdeel 1

 

5.2     Vaststaat dat tussen de cliënten van verweerster en klaagster contact heeft plaatsgevonden betreffende het plaatsen van een hekwerk, waarbij tussen partijen is afgesproken dat door de cliënten van verweerster een offerte zou worden aangevraagd. Op 2 juli 2018 heeft klaagster op eigen kosten en met toestemming van B een hekwerk laten plaatsen op het perceel van B. Hierna hebben de cliënten van verweerster zich tot verweerster gewend en heeft verweerster zich bij brief van 29 oktober 2018 tot klaagster gewend met de vraag te reageren op de bij die brief meegezonden offerte van haar cliënten. Klaagster antwoordde dat de kwestie inmiddels was opgelost door de plaatsing door haar van het verplaatsbare hekwerk en dat derhalve geen sprake was van een lopende juridische kwestie. Verweerster heeft vervolgens geantwoord dat het probleem voor haar cliënten niet was opgelost en er wel degelijk sprake was van een lopende kwestie. Verweerster is vervolgens bij klaagster blijven aandringen op medewerking aan de oplossing van het probleem zonder de juridische grondslag van haar standpunt aan te geven. De raad stelt vast dat het klaagster vrij stond, toen een offerte zijdens de cliënten van verweerster uitbleef, op eigen kosten een hekwerk te laten plaatsen. Klaagster heeft in overleg met en met toestemming van B een verplaatsbaar hekwerk geplaatst op het perceel van B. Verweerster heeft noch in haar correspondentie aan klaagster noch in haar stukken in de klachtprocedure en evenmin ter zitting duidelijk gemaakt welke juridische grondslag aan haar acties ten grondslag hebben gelegen. Het moge zo zijn dat de plaatsing van dit hekwerk de cliënten van verweerster niet welgevallig was, maar dat betekent niet dat op klaagster een verplichting zou rusten dit hekwerk te verwijderen en over te gaan tot plaatsing van een hekwerk in onderling overleg, waarbij partijen de kosten gezamenlijke zouden dragen. De raad stelt verder vast dat verweerster niet inhoudelijk is ingegaan op de stelling van klaagster dat geen sprake was van een juridisch geschil en dat zij, zonder aan te geven waar het de cliënten van verweerster klaarblijkelijk om te doen was, bij klaagster is blijven aandringen op medewerking aan een door haar cliënten gewenste situatie, zonder daarbij de juridische grondslag van de volgens haar cliënten bestaande lopende kwestie aan te geven. Uit het voorgaande volgt dat verweerster bij herhaling heeft geprobeerd, zonder (vermelding van een) juridische grondslag, het doel van haar cliënten te bereiken. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat deze zijn cliënten aangaande de aanpak van de zaak erop wijst dat een vordering juridisch moet kunnen worden onderbouwd. Nu verweerster zonder enige juridische grondslag is blijven aandringen op medewerking van klaagster aan de door haar cliënten gewenste oplossing, ook nadat klaagster had aangegeven dat er geen juridisch geschil was en zonder aan te geven wat daadwerkelijk van klaagster werd verwacht, heeft verweerster de vrijheid die haar als advocaat van de wederpartij vrij stond, overschreden, wat haar tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Het eerste onderdeel van de klacht is gegrond.

 

          Ad onderdeel 2

 

5.3     Het tweede onderdeel van de klacht heeft betrekking op de wijze waarop verweerster B heeft betrokken in de kwestie tussen haar cliënten en klaagster. Vaststaat dat op 23 oktober 2018 in aanwezigheid van verweerster een gesprek tussen de cliënten van verweerster en B heeft plaatsgevonden. Voorts staat vast dat verweerster bij brief van 29 oktober 2018 de tussen haar cliënten en B gemaakte afspraak heeft vastgelegd en dat B per e-mail van 3 december 2018 aan verweerster heeft bericht dat hij de echtgenoot van klaagster had gebeld en hem had verzocht het hekwerk te verwijderen. Verder staat vast dat de cliënten van verweerster en B tijdens het gesprek op 23 oktober 2018 hebben gesproken over de op het perceel van de cliënten van verweerster rustende erfdienstbaarheid en het gebruiksrecht van klaagster op het perceel van B. Dat in aanwezigheid van verweerster een gesprek heeft plaatsgevonden tussen haar cliënten en B valt verweerster tuchtrechtelijk niet aan te rekenen. Dit zou slechts anders zijn, indien verweerster zoals klaagster haar verwijt, ongeoorloofde druk zou hebben uitgeoefend op B om zijn toestemming tot plaatsing van het hekwerk door klaagster op zijn perceel in te trekken en het gebruiksrecht van klaagster op zijn perceel te beëindigen. De opvattingen van klaagster en verweerster over de inhoud van het gesprek van 23 oktober 2018 en de gang van zaken daarna staan tegenover elkaar. Op grond van de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde kan de raad niet vaststellen dat verweerster in haar contacten met B ongeoorloofde druk op hem heeft uitgeoefend om de belangen van klaagster te schaden teneinde het doel van haar cliënten te verwezenlijken. De raad zal het tweede onderdeel van de klacht daarom als ongegrond afwijzen.

 

6                 MAATREGEL

6.1      De raad acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

 

7                 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal   de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten  van klaagster,

b) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4     Verweerster moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerster moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-   verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;

 

-   verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;

 

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

 

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

 

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klaagster op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

 

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

 

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas en A.A.M. Schutte , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019.

 

Griffier                                                                                        Voorzitter