Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-09-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:162

Zaaknummer

190021

Inhoudsindicatie

Beklag over de weigering tot inschrijving van advocaat (ex art. 5 Advw). Klager is in 1992 geschrapt als advocaat op grond van een beslissing van het hof over de financiële integriteit. Na een schrapping door het hof kan een advocaat opnieuw worden ingeschreven mits sprake is van bijzondere omstandigheden die een hernieuwde inschrijving van deze advocaat op het tableau wettigen. Klager heeft niet op een overtuigende wijze blijk gegeven van een gedragspatroon dat nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt. Klager lijkt het namelijk nog steeds oneens te zijn met de beslissing tot schrapping uit 1992 en kan nog altijd geen duidelijkheid gegeven over hoe de financiële kwestie uit de schrappingsbeslissing tot een oplossing is gekomen. Het hof vindt het zorgwekkend dat klager (nog steeds) niet het verschil ziet tussen een derdengeldenrekening en een kantoorrekening op naam van hemzelf. Voorts heeft klager niet duidelijk gemaakt hoe in de door hem beoogde samenwerking met een andere advocaat zorgvuldig en in overeenstemming met de geldende beroepsnormen het omgaan met derdengelden wordt gewaarborgd. Een gedetailleerd en onderbouwd praktijkplan ontbreekt. Beklag ongegrond.

Uitspraak

van 20 september 2019

in de zaak 190021

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de raad van de orde

 

1    HET BEKLAG

1.1    Klager heeft zich bij verzoekschrift, door de griffie van het hof op 17 januari 2019 ontvangen, beklaagd over de beslissing van de raad van de orde van 7 december 2018, waarbij het verzoek van klager tot inschrijving als advocaat is geweigerd in behandeling te nemen.

1.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op de openbare zitting van 19 augustus 2019, waar klager en namens de raad van de orde, de deken, [naam deken], en de adjunct-secretaris, [naam adjunct-secretaris], zijn verschenen.

1.3    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de brief met bijlagen d.d. 14 februari 2019 van de raad van de orde;

-    de brief met bijlagen d.d. 3 mei 2019 van klager;

-    de twee e-mailberichten d.d. 13 mei 2019, vijf e-mailberichten d.d. 8 juni 2019 en een e-mailbericht van 3 juli 2019 van klager, waarop de griffie bij e-mailbericht van 3 juli 2019 heeft gereageerd;

-    de brief met bijlagen d.d. 19 juli 2019 van de raad van de orde;

-    de e-mailberichten van 17 juli 2019, 24 juli 2019 en 25 juli 2019 van klager, waarop de griffie bij e-mailbericht van 30 juli 2019 heeft gereageerd;

-    een e-mailbericht van 31 juli 2019 van klager, waarop de griffie bij e-mailbericht van 2 augustus 2019 heeft gereageerd;

-    de     e-mailberichten van 8 augustus 2019 (met bijlage), van 16 augustus 2019 (met bijlage) en van 18 augustus 2019 (met bijlagen) van klager.

 

2    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

2.1    Klager was tot in de maand september 1994 op het tableau als advocaat ingeschreven.

2.2    Bij beslissing van 5 september 1994 heeft het hof van discipline de beslissing van de raad van discipline bekrachtigd waarbij klager de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd.

2.3    In deze beslissing van 5 september 1994 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

“6. Verweerder (hof: klager) heeft op 14 juni 1991 ten behoeve van zijn cliente [naam cliente] op grond van een verstekvonnis een bedrag van f 1.843.753,62 ontvangen van [wederpartij cliënte] op zijn rekening nummer [rekeningnummer] bij de [naam bank] aan het [straatnaam bank] te [plaatsnaam bank]. Dit was een rekening-courant particulier ten name van verweerder en zijn echtgenote te [woonplaats]. Reeds op 22 maart 1991 had genoemde cliente schriftelijk bedongen dat het geld zou moeten berusten op verweerders “Trust-account” en dat daarvan in opdracht van die cliente betalingen zouden mogen worden gedaan aan met name te noemen klanten.

7. Na aftrek van betalingen heeft verweerder een bedrag van f 1.593.753,62 binnen enkele dagen van genoemde rekening doen overmaken naar zijn rekening nummer [rekeningnummer] van de [naam bank] onder vermelding: “nieuw deposito”. Deze rekening stond eveneens op naam van verweerder en diens echtgenote met de omschrijving “termijndeposito particulier”.

8. [wederpartij cliënte] stelde zich op het standpunt dat de betaling onverschuldigd was, vorderde het betaalde terug en legde op 26 juni 1991 beslag op de rekeningen ten laste van verweerder en [naam cliënte]. Daarover is geprocedeerd en verweerder en [naam cliënte] zijn veroordeeld tot terugbetaling. Deze heeft niet plaatsgevonden.

9. De belastingdienst heeft in februari en maart 1993 beslag gelegd op de rekeningen voor een groot aantal aanslagen tot een totaal van meer dan f 600.000,-- ten laste van verweerder, waaronder terzake van inkomstenbelasting over de rente die verweerder heeft gekweekt over de tegoeden op genoemde rekeningen.

10. Op 2 december 1993 heeft verweerder een “verklaring derdenbeslag” als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv ingevuld waarin de genoemde beslagen van de belastingdienst  worden vermeld als gelegd ten laste van [naam cliënte].

11. In januari 1994 heeft de belastingdienst vorderingen op verweerder privé ten bedrage van ongeveer f 835.000,-- verhaald op de tegoeden van verweerder bij de [naam bank], hoofdzakelijk op het van [wederpartij cliënte] ontvangen bedrag. Het restant is aan de advocaat van [wederpartij cliënte] overgemaakt.

12. Intussen had verweerder op 2 april 1992 een Stichting beheer derdengelden [naam stichting] opgericht. Voormeld bedrag is niet op een rekening van de Stichting gestort.

(…)

14. Verweerder heeft aangevoerd dat artikel 2 lid 2 van de Boekhoudverordening hem drie weken de tijd gunde om de te ontvangen derdengelden te storten op een afzonderlijke bankrekening met tenaamstelling van de derde-rechthebbende dan wel op een bankrekening van een daartoe opgerichte stichting, en dat zulks is verijdeld door het beslag van 26 juni 1991 zodat hij de gelden toen niet meer kon afzonderen.

15. Dit betoog faalt reeds omdat zijn cliente, voor wie de gelden bestemd waren, uitdrukkelijk had bedongen dat zij zouden verblijven op een “Trust-account”, waarmee, naar verweerder moest begrijpen, bedoeld was een afzonderlijke rekening met tenaamstelling van de client en in geen geval een “particulier” rekening ten name van verweerder en zijn echtgenote. Hier komt nog bij dat verweerder onder de gegeven omstandigheden onverwijld het ontvangen bedrag in veiligheid had moeten brengen en niet, ook niet enkele weken, had mogen blootstellen aan beslagen ten laste van hemzelf.

(…)

18. Verweerder heeft voorts nagelaten in overleg met de deken en met de advocaat van [wederpartij cliënte] alsnog de gelden op een derdenrekening te storten en aldus veilig te stellen tegen beslagen door anderen.”

2.4    Op 29 oktober 2018 heeft klager een gesprek gevoerd met de deken en de adjunct-secretaris, omdat klager opnieuw als advocaat beëdigd wil worden. Van dit gesprek is verslag gemaakt. Uit dit verslag, opgemaakt op 9 november 2018 en door klager akkoord bevonden, blijkt onder meer:

“De tuchtrechtelijke schrapping uit 1994 heeft ermee te maken dat u geen derdengeldenrekening had. Volgens u hoefde dat nog niet in die tijd. Het geld van de cliënt was op een kantoorrekening gestort. Uw kantoorgenoot was hierbij betrokken. Het geld dat over was van het gestorte bedrag, is overgemaakt naar degene die u betaald had. Er is geen geld verdwenen of wat dan ook. Wij spraken af dat u mij spoedig de beslissing inzake de tuchtrechtelijke schrapping uit 1994 toestuurt.

(…)

In het Regus-gebouw houdt ook mr. [A.] kantoor. U heeft hem naar voren geschoven als advocaat van mevrouw [P]. U wilt graag met mr. [A.] een samenwerking aangaan. mr. [A.] zal u begeleiden en wegwijs maken in de huidige regelgeving …

(…)

Ik heb u geïnformeerd dat zodra een beëdigingsverzoek wordt ontvangen, de raad van de orde beslist of een beëdigingsverzoek in behandeling wordt genomen of niet. Om hierover een beslissing te kunnen ontvangen, dient u een inschrijvingsverzoek in te dienen bij de raad van de orde van advocaten [naam Orde]. (…)”

2.5    Op 22 november 2018 heeft de raad van de orde kennis genomen van het verzoek van klager tot inschrijving tot advocaat.

 

3    WEIGERING

3.1    Bij beslissing van 7 december 2018 heeft de secretaris van de raad van de orde klager bericht dat de raad van de orde in de vergadering van 3 december 2018 heeft besloten tot weigering van het in behandeling nemen van dit verzoek. In deze beslissing wordt onder meer gewezen op de inhoud van de beslissing van het hof d.d. 5 september 1994 waarbij de beslissing van de raad van discipline tot schrapping van het tableau is bekrachtigd (zie r.o. 2.3), verwezen naar de inhoud van het gesprek dat de deken en de adjunct-secretaris met klager op 29 oktober 2018 hebben gevoerd (zie r.o. 2.4) en verwezen naar jurisprudentie van het hof, waarop hierna nader zal worden ingegaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    Klager voert allereerst aan dat de raad van de orde een (fundamenteel) rechtsbeginsel heeft geschonden omdat algemeen aanvaard is dat in het kader van een eerlijk proces een rechtzoekende voordat een uitspraak wordt gedaan eerst gehoord wordt over zijn zaak.

4.2    Dit standpunt wordt verworpen. Voordat het verzoek door klager is gedaan, is klager door de raad van de orde gehoord over zijn voornemen een inschrijvingsverzoek tot advocaat bij de raad van de orde in te dienen. Tijdens dit gesprek is ook de procesafspraak gemaakt dat zodra het verzoek wordt ontvangen, de raad van de orde beslist of dit verzoek in behandeling wordt genomen of niet. Deze afspraak is door de raad van de orde op schrift gesteld en door klager schriftelijk akkoord bevonden. Als klager, in afwijking van de gemaakte afspraak, na indiening van het verzoek, wederom gehoord had willen worden, dan lag het op zijn weg dat aan te geven, wat hij heeft nagelaten.

4.3    Waar het gaat om de inhoudelijke beoordeling overweegt het hof het volgende.

4.4    Artikel 4 Advocatenwet bepaalt in welke gevallen de raad van de orde kan weigeren een verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. De grond waarop de raad van de orde in dit geval heeft geweigerd het verzoek van klager in behandeling te nemen is vermeld in artikel 4 lid 1, onder b: het bestaan van gegronde vrees dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4.5    De maatregel van schrapping van het tableau zoals voorzien in artikel 48 lid 2, onder e, Advocatenwet geldt, nadat zij onherroepelijk is geworden, voor onbepaalde tijd. In het stelsel van de Advocatenwet staat schrapping van het tableau echter niet in de weg aan een nieuw verzoek tot inschrijving als advocaat. Aard en ernst van deze maatregel en de daarmee te dienen maatschappelijke belangen brengen echter mee dat wanneer de schrapping wordt gevolgd door een verzoek tot hernieuwde inschrijving, weigering tot het in behandeling nemen van dat verzoek in beginsel gerechtvaardigd is, behalve wanneer bijzondere omstandigheden hernieuwde inschrijving van de verzoeker wettigen. Van zodanige omstandigheden kan sprake zijn als de verzoeker inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt, of als daarvoor anderszins overtuigende waarborgen zijn geboden (o.a. Hof van Discipline, 30 november 2018

ECLI:NL:TAHVD:2018:219).

4.6    Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Met name kan niet worden gezegd dat klager op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt, of daarvoor anderszins overtuigende waarborgen heeft geboden.

4.7    De eerdere beslissing van het hof die ertoe leidde dat klager als advocaat van het tableau is geschrapt, hield verband met financiële integriteit, meer in het bijzonder het zorgvuldig en in overeenstemming met de voor advocaten geldende beroepsnormen voor het omgaan met (derden)gelden.

4.8    In het beklagschrift en met wat tijdens de mondelinge behandeling door hem is aangevoerd, lijkt klager het nog steeds niet eens te zijn met de inhoud van de eerder genoemde beslissing. Daargelaten dat het hof deze onherroepelijke beslissing bij de beoordeling van dit beklag als gegeven beschouwt, acht het hof het zorgwekkend dat klager kennelijk nog steeds niet inziet dat een derdengeldenrekening iets anders is dan een privérekening op naam van klager (en zijn echtgenote) die als “kantoorrekening” wordt gebruikt. De advocaat heeft de zorgplicht erop toe te zien dat derdengelden niet naar hemzelf worden overgemaakt en moet ter bescherming van belangen van cliënten en derden een scherp onderscheid maken tussen het bankrekeningnummer van het kantoor en dat van de stichting derdengelden. Ook is zorgwekkend dat klager geen duidelijkheid heeft kunnen verstrekken over of en hoe de financiële kwestie (waarbij de belastingdienst vorderingen op klager privé ten bedrage van ongeveer f 835.000,-- heeft verhaald op de tegoeden van klager bij de [naam bank], welke tegoeden hoofdzakelijk voortvloeiden uit een door klager van [wederpartij cliënte] ten behoeve van zijn cliënte [naam cliënte] ontvangen bedrag) tot een oplossing is gekomen. Tot slot is zorgwekkend dat klager in het gesprek op 29 oktober 2018 melding maakt van een voorgenomen samenwerking met mr. [A.], waarbij laatstgenoemde klager zou “begeleiden en wegwijs maken in de huidige regelgeving” zonder dat daarbij duidelijk wordt gemaakt hoe in dat beoogde samenwerkingsverband het zorgvuldig en in overeenstemming met de voor advocaten geldende beroepsnormen voor het omgaan met (derden)gelden zal worden gewaarborgd. Klager heeft op dit punt geen enkele onderbouwing gegeven en ook ter zitting volstaan met een uiterst summier betoog, inhoudende dat, verkort weergegeven, de samenwerking met mr. [A.] voor zowel klager als mr. [A.] zakelijk aantrekkelijk zou zijn. Een gedetailleerd en onderbouwd praktijkplan ontbreekt aldus.

4.9    Al met al is bepaald niet voldaan is aan de in r.o. 4.5 verwoorde criteria.

4.10    Het hof ziet geen reden in te gaan op het verzoek van klager de namens de raad van de orde aanwezige personen en een door klager meegebrachte derde als getuigen te horen, omdat geen feiten zijn gesteld en te bewijzen aangeboden die tot een andere beoordeling kunnen leiden. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.

4.11    Wat voor het overige is aangevoerd, leidt niet tot een andere afweging. Het beklag van klager zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart het beklag tegen de beschikking van 7 december 2018 van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement [plaats] ongegrond;

- wijst de overige verzoeken af.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. H. van Loo, J.A. Schaap, J.M. Atema, W.F. Boele, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2019.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 20 september 2019.