Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-09-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:161

Zaaknummer

190067

Inhoudsindicatie

Klacht advocaat tegen advocaat. Klager verwijt verweerder dat hij heeft samengespannen met de accountant om klager bewust nadeel toe te brengen en om klager zowel privé als in zijn hoedanigheid van advocaat in diskrediet te brengen. Op verzoek van verweerder zijn ter zitting van het hof twee getuigen gehoord. Gelet op hun verklaringen is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de aan verweerder verweten gedragingen zich hebben voorgedaan. De verklaringen van deze getuigen zijn onverenigbaar met de eerder bij de raad afgelegde verklaring van een derde getuige. Het hof kan niet anders dan vaststellen dat door (één van) de getuige(n) een meinedige verklaring is afgelegd, bij de raad dan wel het hof. Het benaderen van een advocaat om toe te treden tot een ander advocatenkantoor is an sich niet klachtwaardig. De wijze waarop dit gebeurt kan een klachtwaardig handelen opleveren, zij het dat daarvan in casu niet is gebleken, noch van enig nadeel aan de zijde van klager. Vernietiging raadsbeslissing (met uitzondering van de beslissing over verzet) en ongegrondverklaring. Ook de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel van waarschuwing komt hiermee te vervallen.

Uitspraak

BESLISSING

van 20 september 2019

in de zaak 190067

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 11 februari 2019, onder nummer 18-115, aan partijen toegezonden op 11 februari 2019, waarbij het verzet van klager tegen klachtonderdelen a), e), f), g), h), i), j), k) en l) ongegrond is verklaard, het verzet ten aanzien van klachtonderdelen b), c) en d) gegrond is verklaard en laatstgenoemde klachtonderdelen eveneens gegrond zijn verklaard, onder oplegging van de maatregel van een enkele waarschuwing aan verweerder. 

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:100 

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 maart 2019 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van verweerder aan het hof van 5 juni 2019;

-    de brief van het hof aan verweerder, gedateerd 7 juni 2019;

-    de brief van klager aan het hof van 10 juli 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 juni 2019, waarbij verweerder is verschenen, vergezeld van twee getuigen. Klager is met bericht van verhindering niet verschenen en heeft het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Het hof heeft dit uitstelverzoek afgewezen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

2.4    Ter zitting zijn de twee getuigen onder ede door het hof gehoord. Hun verklaringen zijn opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.

2.5    Na de zitting is klager in de gelegenheid gesteld te reageren op het door het hof toegezonden proces-verbaal van de zitting. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt middels een schrijven van 10 juli 2019.

 

3    KLACHT

De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij heeft samengespannen met de accountant om klager bewust nadeel toe te brengen en om klager zowel privé als in zijn hoedanigheid van advocaat in diskrediet te brengen. De klacht van klager valt, voor zover in hoger beroep nog van belang, uiteen in de volgende onderdelen:

b)    Verweerder heeft samen met de accountant geprobeerd medewerkers van het kantoor van klager, mr H. en de bureaumanager, te bewegen om een samenwerkingsverband aan te gaan.

c)    Verweerder heeft samen met de accountant vertrouwelijke informatie aan onder meer mr H. en de bureaumanager getoond om hen over te halen om mee te werken in het op te zetten samenwerkingsverband.

d)    Verweerder heeft samen met de accountant geprobeerd om personeelsleden van de klager, waaronder in ieder geval mr H., klachten tegen klager in te laten dienen.

 

4    FEITEN

4.1    In onderdeel 2 van de uitspraak heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep relevant gaat het om het navolgende.

4.2    Verweerder is op 6 september 1999 in dienst getreden als jurist op het kantoor van klager. Daarvoor was verweerder als jurist werkzaam op het accountantskantoor van accountant R..

4.3    Per 1 oktober 2001 is verweerder als advocaat-stagiair gaan werken voor het kantoor van klager. Vanaf 1 januari 2004 is verweerder als advocaat gaan werken op het kantoor van klager.

4.4    Met ingang van 1 januari 2009 heeft klager opdracht verstrekt aan de in randnummer 4.2 genoemde accountant R. (hierna ook: de accountant). De opdracht strekte ertoe dat de accountant de gehele financiële administratie, waaronder de belastingaangiften, de loonadministratie en het opstellen van de jaarrekeningen van het kantoor van klager zou verrichten. 

4.5    Bij e-mail van 18 november 2009 heeft klager overeenkomst van opdracht met de accountant opgezegd.

4.6    Op 29 januari 2010 heeft verweerder kenbaar gemaakt zijn arbeidsovereenkomst met klager, met ingang van 1 maart 2010, op te zeggen.

4.7    Verweerder is na de beëindiging van zijn dienstverband met klager zelfstandig een advocatenpraktijk gestart. Daartoe huurde hij van de accountant een ruimte waarin hij zijn praktijk voerde.

4.8    In zijn e-mail van 2 mei 2016 aan (een aantal van) zijn medewerkers geeft klager een uiteenzetting van hetgeen mr H., advocaat-medewerker van klager, tijdens een receptie op 29 april 2016 heeft verklaard over de gedragingen die verweerder in deze klacht worden verweten.

 

5    BEOORDELING 

    5.1    Klager heeft per e-mail van 14 juni 2019 aan het hof meegedeeld dat hij verhinderd is ter zitting van 17 juni 2019 aanwezig te zijn en heeft verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. De datum waarop de behandeling van het beroep van verweerder tegen de beslissing van de raad van 11 februari 2019 zou plaatsvinden, is bepaald aan de hand van de bij klager en verweerder opgevraagde verhinderdata. Deze datum is vervolgens op 10 april en 18 april 2019 (per aangetekende mail) aan klager medegedeeld, respectievelijk bevestigd. Klager wist derhalve van de zitting en had daar rekening mee kunnen en moeten houden. Het hof stelt vast dat klager behoorlijk is opgeroepen voor de zitting, dat hem door zijn absentie de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn klacht ter zitting nader toe te lichten, komt derhalve voor zijn eigen rekening. De verwijzing door klager naar het beginsel van eerlijk proces zoals geregeld in art. 6 EVRM faalt reeds daarom nu deze rechtsbescherming (uit de aard der zaak, alleen) verweerder regardeert en niet klager  (klagers burgerlijke rechten en verplichtingen zijn niet aan de orde, noch een tegen klager ingestelde vervolging. Overigens is klager na de zitting nog in de gelegenheid gesteld te reageren op het door het hof toegezonden proces-verbaal van de zitting, waarvan klager gebruik heeft gemaakt.

    5.2    De raad heeft de klachtonderdelen b tot en met d gegrond verklaard door de ter zitting van de raad afgelegde verklaring van de door klager meegebrachte getuige, mr H., geloofwaardig te achten en daarmee als voldoende ondersteuning voor de verwijten die klager verweerder maakt, te beschouwen. Verweerder heeft de verklaring van de getuige ter zitting weliswaar betwist, maar heeft dit niet nader onderbouwd, aldus de raad.

   5.3    Op verzoek van verweerder zijn ter zitting van het hof twee getuigen gehoord, te weten de heer R., de onder 4.2 genoemde accountant, en mr T., advocaat (hierna ook; de advocaat). Door de accountant wordt de verklaring van getuige mr H. gemotiveerd weersproken en daarmee de verwijten die klager verweerder maakt. Door de advocaat is onder meer verklaard dat hij getuige mr H. in januari 2019 in de rechtbank in Rotterdam is tegengekomen, waarna ze samen een kop koffie hebben gedronken. In dat gesprek is onderhavige kwestie ter sprake gekomen. Volgens de advocaat zou mr H. toen hebben gezegd: “Er is meineed gepleegd in deze zaak, [verweerder] is keihard genaaid.”

 5.4     Gelet op de verklaringen van deze beide getuigen is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de aan verweerder verweten gedragingen zich hebben voorgedaan. De verklaringen van deze getuigen zijn onverenigbaar met de eerder bij de raad afgelegde verklaring van getuige mr H. Sterker nog: het hof kan niet anders dan vaststellen dat door (één van) de getuige(n) een meinedige verklaring is afgelegd, bij de raad dan wel het hof.

5.5    Voor zover klager in zijn reactie op het proces-verbaal van 10 juli 2019 heeft verzocht het onderzoek te heropenen en mr H. (die zoals gezegd reeds bij de raad ten overstaan van klager is gehoord, opnieuw) als getuige te horen ziet het hof daartoe, mede gelet op het overwogene onder 5.4, geen aanleiding.

5.6     Het hof voegt hier, ten overvloede, aan toe dat het benaderen van een advocaat om toe te treden tot een ander advocatenkantoor an sich niet klachtwaardig is. De wijze waarop dit gebeurt kan een klachtwaardig handelen opleveren, zij het dat daarvan in casu niet is gebleken, noch van enig nadeel aan de zijde van klager.

5.7     Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen waar het de klachtonderdelen b tot en met d betreft en deze klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaren.

   

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 februari 2019, onder nummer 18-115, behoudens voor zover de raad het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen a), e), f), g), h), i), j), k) en l) ongegrond heeft verklaard en het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen b), c) en d) gegrond heeft verklaard.

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp,  I.P.A. van Heijst, G.C Endedijk en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2019.

griffier    voorzitter                      

De beslissing is verzonden op 20 september 2019.