Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-09-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:127

Zaaknummer

180211

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder zou tekort zijn geschoten in zijn dienstverlening als advocaat tijdens een echtscheidingsprocedure. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder de rechtbank niet heeft voorzien van de juiste informatie, klager onvoldoende heeft geïnformeerd en zich bovendien niet tijdig aan de zaak heeft onttrokken. Verweerder heeft verder in strijd met de van toepassing zijnde bepalingen een bedrag in contanten van € 2.000,-- aangenomen. Zijn stelling  dat hij hiervoor bijzondere redenen had in verband met een faillissement van klagers werkmaatschappij en een dreigende beslaglegging onder klagers holding, maken dat niet anders. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof dat het tuchtrechtelijk verleden van verweerder zwaar in zijn nadeel moet wegen, nu hij zich ook binnen de afgelopen vijf jaren regelmatig heeft moeten verantwoorden voor de tuchtrechter. De opgelegde maatregelen hebben kennelijk weinig indruk op hem gemaakt, gezien de wijze waarop hij zich daarna nog bij herhaling als advocaat heeft (mis)gedragen. Het hof houdt bij de bepaling van de maatregel geen rekening met de mededeling van verweerder dat hij met ingang van 1 november 2019 zijn werkzaamheden als advocaat zal staken. Bekrachtiging van de beslissing van de raad, bekrachtiging schorsing. 

Uitspraak

BESLISSING

van 6 september 2019

in de zaak 180211

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 juli 2018, gewezen onder nummer 18-242/A/NH en aan partijen toegezonden op 10 juli 2018. In deze beslissing is de klacht van klager op één onderdeel na gegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van vierentwintig weken, waarvan twaalf weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens heeft de raad de inzagetermijn, bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet, verkort tot twee jaar. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de reiskosten van klager. Verweerder is tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten ad € 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

1.2    In het verlengde van deze klachtprocedure ligt het dekenbezwaar waarover de raad heeft geoordeeld in de beslissing van 10 juli 2018, gewezen onder nummer  18-241/A/NH/D. Dit dekenbezwaar is gegrond verklaard, waarbij de raad geen aanleiding heeft gezien om een andere maatregel op te leggen.

1.3    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:151.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift met bijlagen waarmee verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 augustus 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Ook tegen de hiervoor genoemde beslissing van de raad op het dekenbezwaar heeft verweerder hoger beroep ingesteld, dat bij het hof is geregistreerd onder nummer 190195D.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg. 

2.3    Het hof heeft de zaak, gelijktijdig met die betreffende het dekenbezwaar, mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 juli 2019. In die zaak wordt ook heden, bij afzonderlijke beslissing, uitspraak gedaan. Klager is verschenen in persoon. Verweerder is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. N.A. de Leon - van den Berg, die heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

 

3    KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep relevant, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

        a) de door klager aangeleverde bewijzen ter zake van zijn inkomsten niet heeft ingebracht in de procedure, hetgeen tot een voor klager nadelige uitspraak voorlopige  voorzieningen heeft geleid;

        b) klager niet op de hoogte heeft gesteld van de procedure bij de rechtbank inclusief zittingen;

        c) (…);

        d) klager contant heeft laten betalen;

        e) ondanks de mededeling van klager dat verweerder hem niet meer mocht vertegenwoordigen, hij zich niet heeft onttrokken.

 

4    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:

4.1     Klager is verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft klager daarin bijgestaan als advocaat.

4.2     Blijkens een kwitantie heeft de heer R. op 4 februari 2015 een bedrag ad € 2.000,-- contant aan verweerder betaald. Als omschrijving vermeldt de kwitantie: “voorschot rechtsbijstand voorlopige voorzieningen/ echtscheiding”.

4.3     In een beschikking voorlopige voorzieningen van 4 maart 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland onder meer geoordeeld dat de heer R. geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het verzoek om toevertrouwing van de minderjarige kinderen aan zijn ex-partner, zodat dat verzoek is toegewezen en in het verlengde daarvan het uitsluitend gebruik van de woning aan de ex-partner is toegewezen Ook heeft de rechtbank een kinderbijdrage vastgesteld overeenkomstig de door de ex-partner van de heer R. vastgestelde berekening, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de heer R. weliswaar had gesteld dat hij geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te betalen, maar dat hij deze stelling op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd.

4.4     Een e-mail van de heer R. aan verweerder van 23 maart 2015 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Ik heb besloten te stoppen met de rechtsgang tegen [mevrouw N.]. Ik heb het idee dat niemand hier iets mee op schiet. Als ze alles wil houden, vind ik alles best. Ik kom er wel met haar uit. Graag alles stopzetten. De papieren graag terug sturen naar [adres]. Het te veel betaalde bedrag, reeds betaald 2000,- per omgaande terug storten op rekening [..] tnv [naam klager]. Bedankt voor uw werkzaamheden, heeft helaas alleen niets op geleverd.”

4.5     De rechtbank Noord-Holland heeft op 24 juni 2015 een echtscheidingsbeschikking gewezen ten aanzien van de heer R. en zijn ex-partner. De rechtbank heeft deze beschikking aan verweerder verzonden.

4.6     Bij e-mail van 17 september 2015 heeft de heer R. aan verweerder geschreven, voor zover relevant:

“Ondertussen heb ik U tot 3 maal schriftelijk verzocht een nette en correcte afrekening te maken. Ik heb van U een brief gehad waar in uw aangeeft dit te beantwoorden voor 10 juli. Onder tussen zijn we alweer bijna 3 maanden verder en helemaal niets meer van U vernomen (zie uw brief dd. 20-06-2015).

Ik ben het nu dan ook behoorlijk zat, ik vind dit echt een heel kwalijke zaak voor een advocatenkantoor. Ik verwacht dan ook voor 23 sept een gespecificeerde afrekening en terugstorting van het teveel betaalde voorschot, (incl. wettelijke rente).(…)”

4.7     Verweerder heeft bij brief van 20 september 2015 aan de heer R. geschreven, voor zover relevant:

“Kennelijk is uw correspondentie niet beantwoord. Ik doe dit bij deze. U heeft betaald een bedrag groot € 1.652,89 exclusief 21% btw. Ik heb voor u voldaan het griffierecht ad € 285,--. Indien derhalve te specificeren een bedrag groot € 1.367,89. Mijn (gematigd) uurloon bedraagt € 180,-- exclusief btw (inclusief btw € 217,80).

Bestede tijd 8 uren

- In rekening gebracht 2 besprekingen op mijn kantoor (2 uren)

- bestudering ter hand gestelde stukken (1,5 uren);

- bestudering verzoekschrift voorlopige voorzieningen

- opstellen verweerschrift tevens zelfstandig verzoek (2 uren)

- rechtsbijstand ter zitting op 18 februari 2015 inclusief reistijd (locatie HAARLEM) (3 uren)

- correspondentie met u, de rechtbank en advocaat pij (1 uur)

Ik heb derhalve een bescheiden vordering op u die ik echter niet in rekening zal brengen. Tevens merk ik op dat uw houding jegens mij in woord en geschrift, mij bepaaldelijk niet bevalt.”

4.8     In november 2015 heeft de heer R. een andere advocaat ingeschakeld om in hoger beroep te gaan tegen de echtscheidingsbeschikking.

4.9     Klager heeft verweerder bij brief van 29 september 2016 aansprakelijk gesteld. Onder meer heeft klager aan verweerder bericht:

“U heeft zich echter nooit ! , bij de rechtbank afgemeld als advocaat, waardoor U alle voor mij belangrijke info heeft binnen gekregen en heeft achter gehouden. Hierdoor wist ik niet dat ik een rechtszaak had, welke ik door U toedoen heb verloren. Met heel veel problemen, incasso’s etc. Ook heeft U verzaakt alle stukken aangetekend naar mij door te sturen. Ook een bij U ingegooit ouderschaps plan heeft U nooit doorgestuurd. Dit is grove nalatigheid van U zijde, waardoor ik veel extra advocaat kosten heb moeten maken. Dit is ook de schriftelijke mening van de rechtbank.”

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de klacht grotendeels gegrond verklaard. Verweerder heeft tegen de beslissing van de Raad vier grieven geformuleerd betreffende de klachtonderdelen a, b, d, en e. In subsidiaire zin heeft verweerder matiging verzocht van de door de raad opgelegde maatregel. Ter zitting van 12 juli 2019 heeft verweerder verklaard dat hij met ingang van 1 november 2019 zijn praktijk zal neerleggen. Hij heeft daartoe circa anderhalf jaar geleden besloten, heeft inmiddels zijn cliënten van dit voornemen op de hoogte gesteld en heeft momenteel nog circa 25 zaken in behandeling. Hij verzoekt om aanhouding van de behandeling ter zitting teneinde verweerders coach als getuige te horen omtrent het moment waarop verweerder kenbaar gemaakt heeft dat hij met zijn praktijk zal stoppen.

5.2    Om te beginnen wijst het hof het verzoek om aanhouding af, aangezien de datum waarop verweerder de mededeling heeft gedaan waarop hij zijn praktijk zal beëindigen, wat daar verder ook van zij, geen relevantie heeft voor de beoordeling van de klacht.

5.3    De grieven a, b en e lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

In de kern wordt verweerder verweten dat hij tekort geschoten is in zijn dienstverlening als advocaat tijdens een echtscheidingsprocedure. Het hof is met de raad van oordeel dat de dienstverlening van verweerder niet heeft beantwoord aan de professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter een klager die klaagt over de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden niet zonder meer doorverwijst naar de civiele rechter, maar dat de tuchtrechter zich over de geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt vanuit het oogpunt van de voor advocaten geldende gedragsrechtelijke normen, voor zover de tuchtprocedure daartoe de mogelijkheden biedt. De tuchtrechter beoordeelt niet of een tot aansprakelijkheid leidende beroepsfout is gemaakt, maar of een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad dat uit de feiten kortgezegd blijkt, dat verweerder de rechtbank niet heeft voorzien van de juiste informatie, klager onvoldoende heeft geïnformeerd en zich bovendien niet tijdig aan de zaak heeft onttrokken. Hetgeen tegen de beslissing van de raad is aangevoerd in hoger beroep, leidt niet tot een ander oordeel.

5.4    Met betrekking tot grief c overweegt het hof dat de raad terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat verweerder in strijd met de van toepassing zijnde bepalingen een bedrag in contanten van € 2.000,-- heeft aangenomen. De daarvoor in het beroepschrift herhaalde stelling dat verweerder bijzondere redenen had om contante betaling te accepteren die erin zouden hebben bestaan dat klager daar de voorkeur aan gaf (in verband met een faillissement van de werkmaatschappij en een dreigende beslaglegging onder klagers holding), maken dat niet anders. De wens van een cliënt om contant te betalen kan niet als een bijzondere reden worden gezien op grond waarvan contante betaling zonder meer kan worden geaccepteerd. 

5.5    Het voorgaande betekent dat de grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad  worden verworpen en de beslissing van de Raad zal worden bekrachtigd.

Het hof komt nu toe aan de op te leggen maatregel.  Het hof houdt daarbij  niet alleen rekening met de ernst van de verweten gedragingen in deze afzonderlijke zaak,   maar ook met verweerders verwijtbaar handelen in de dekenbezwaarprocedure bekend onder zaaknummer 18-241/A/NH/D. Voorts is het hof van oordeel dat het tuchtrechtelijk verleden van verweerder zwaar in zijn nadeel moet wegen. Immers, blijkens de zich bij de gedingstukken bevindende antecedentenlijst heeft verweerder zich, ook binnen de afgelopen vijf jaren, regelmatig  moeten verantwoorden voor de tuchtrechter. De door de tuchtrechter opgelegde maatregelen hebben kennelijk weinig indruk op verweerder gemaakt, gezien de wijze waarop hij zich daarna nog bij herhaling als advocaat heeft (mis)gedragen. Het hof houdt bij de bepaling van de maatregel geen rekening met de mededeling van verweerder dat hij met ingang van 1 november 2019 zijn werkzaamheden als advocaat zal staken, nog daargelaten dat deze mededeling geen enkele garantie biedt dat hij daadwerkelijk daartoe zal overgaan. Alles afwegende is het hof met de raad van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een schorsing voor de duur van 24 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk.

5.6    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a)    € 50,- reiskosten aan klager;

b)    € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten. 

5.7    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,-- aan reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

 5.8    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding  van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van Raad van Discipline van 10 juli 2018, gewezen onder nummer 18-242/A/NH/D;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,-- van klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van    € 1000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs.  M.P.C.J. van Bavel, T.E. van der Spoel, P.J.G. van den Boom en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2019.