Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-09-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:181

Zaaknummer

19-091/A/A/D

Zaaknummer

19-410/A/A

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht + dekenbezwaar. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en de kernwaarden integriteit en professionaliteit door contante betalingen voor zijn werkzaamheden te verlangen zonder dat daarvoor een (afdoende) rechtvaardiging bestond en zonder daarvoor een kwitantie af te geven, door de met klaagster gemaakte afspraken over de te verrichten werkzaamheden niet na te komen, door geen urenverantwoording aan klaagster af te leggen en door, nadat klaagster de overeenkomst van opdracht had beëindigd, niet of nauwelijks meer te reageren op haar berichten en het door haar betaalde bedrag niet aan haar terug te betalen. Verweerder heeft voorts niet gereageerd op herhaalde verzoeken van de deken om inlichtingen te verschaffen en is tot twee keer toe niet verschenen op de zitting van de raad om uitleg te geven. Door het handelen en/of nalaten van verweerder zijn de belangen van klaagster ernstig geschaad en wordt een adequaat en efficiënt klachtonderzoek onmogelijk gemaakt. De raad rekent verweerder een en ander zwaar aan. De raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding verweerder voor de gegrond verklaarde klacht een voorwaardelijke boete op te leggen van € 7.500. Verweerder is deze boete verschuldigd indien hij niet uiterlijk vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan klaagster een bedrag van € 5.000 (zijnde het door klaagster aan verweerder betaalde bedrag) heeft voldaan. Daarnaast ziet de raad aanleiding verweerder een onvoorwaardelijke maatregel op te leggen. Gelet op de ernst van de aan verweerder gemaakte verwijten en zijn lange antecedentenlijst, is de raad van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een schrapping van het tableau.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 9 september 2019

in de zaken 19-091/A/A/D en 19-410/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

en het bezwaar van:

deken

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 12 november 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 februari 2019 met kenmerk EJH/YH 2019-780378, door de raad ontvangen op 12 februari 2019, heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Bij brief aan de raad van 26 februari 2019 met kenmerk 19-109/A/A en 19-110/A/A, door de raad ontvangen op 28 februari 2019, heeft de deken tevens een verzoek tot schorsing ex artikel 60b Advocatenwet ten aanzien van verweerder ingediend, alsmede een verzoek tot het instellen van een onderzoek ex artikel 60c Advocatenwet. Het bezwaar en de verzoeken zijn vervolgens behandeld op de zitting van de raad van 15 april 2019. Omdat verweerder de deken en de raad bij e-mail van 14 april 2019 had bericht zijn praktijk per 31 maart 2019 te hebben beëindigd en zich per 1 april 2019 te hebben uitgeschreven van het tableau, heeft de deken de verzoeken ex artikel 60b en 60c Advocatenwet op de zitting van de raad van 15 april 2019 – op welke zitting verweerder niet is verschenen – ingetrokken en heeft de raad besloten de behandeling van het dekenbezwaar aan te houden in afwachting van het onderzoek naar de klacht van klaagster, dat op dat moment nog lopende was.

1.3    Bij brief aan de raad van 24 juni 2019 met kenmerk 722554, door de raad ontvangen op 25 juni 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.4    De klacht en het bezwaar zijn vervolgens gelijktijdig behandeld ter zitting van de raad van 12 augustus 2019 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld door de heer Oosterlen, en de deken, vergezeld door mevrouw mr. Y.H. Heslinga, stafmedewerker. Verweerder is zonder nader bericht niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de brieven van de deken van 11 februari en 24 juni 2019 en van de bijlagen 1 tot en met 23 respectievelijk 1 tot en met 25.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft zich begin september 2018 tot verweerder gewend met het verzoek haar bij te staan in verband met de ontvlechting van gezamenlijke bezittingen van haar en haar ex-echtgenoot en het opstellen van een ouderschapsplan.

2.2    Op 14 september 2018 heeft verweerder klaagster telefonisch meegedeeld dat hij bereid is de opdracht te aanvaarden als zij € 5.000 in depot zou storten. De helft van dat bedrag diende klaagster contant aan hem te voldoen.

2.3    Op 23 september 2018 heeft klaagster € 2.500 overgemaakt naar verweerder.

2.4    Op 27 september 2018 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Klaagster en verweerder hebben toen besproken dat via een kort geding de verkoop van de echtelijke woning zou worden afgedwongen en dat daarna aanspraak zou worden gemaakt op het vermogen van de ex-echtgenoot van klaagster.

2.5    Op 1 oktober 2018 heeft klaagster verweerder in zijn auto een bedrag van € 2.500 overhandigd. Klaagster heeft geen betalingsbewijs van verweerder ontvangen.

2.6    Op 11, 18 en 22 oktober 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd naar de stand van zaken.

2.7    Bij e-mail van 24 oktober 2018 heeft klaagster verweerder onder meer geschreven:

“Tijdens onze eerste bespreking van vier weken geleden, hebben we tezamen bepaald dat er per direct een kort geding zou moeten worden opgestart, om de verkoop van het huis af te dwingen. (…) Hierdoor zou je de door mij aangeleverde stukken doornemen om te checken of de door jouw voorgestelde strategie hiervoor goed zou zijn. Daarna zou het juridische traject meteen door je worden opgestart.

Inmiddels zijn we vier weken verder. Ik heb je in die periode meerdere keren gevraagd om de status van het project, om een project plan met daaraan gerelateerde timing en om een overzicht van je reeds gedane en nog te verrichten activiteiten. Tot op heden heb ik niks in die trant van je mogen ontvangen. Het is voor mij dus volstrekt onduidelijk hoe het staat met het kort geding en hoe lang dit nog gaat duren.

Wel heb je begin deze week aangegeven een tweede bespreking te willen inplannen voor eind deze week. Graag zou ik willen weten wat de doelstelling van deze ontmoeting zou zijn. (…)

Tot op heden vind ik de gang van zaken op zijn zachts gezegd nogal opmerkelijk.

(…)

Kortom, ik zou het waarderen als je in het vervolg laat weten als je, om welke reden dan ook, terugkomt op gemaakte afspraken. Ook vind ik het essentieel dat je me op de hoogte houdt van het verloop van het traject. Een mail, sms of telefoontje is daarvoor genoeg.”

2.8    Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder klaagster geschreven dat haar zaak de komende week op zijn to-do-lijst staat en dat hij met haar wil afspreken.

2.9    Klaagster en verweerder hebben vervolgens met elkaar gecommuniceerd, maar tot een afspraak is het niet gekomen. In een e-mail van 5 november 2018 heeft klaagster verweerder daarom meegedeeld af te zien van verdere samenwerking en heeft zij het door haar betaalde bedrag van € 5.000 teruggevorderd.

2.10    Verweerder heeft niet gereageerd op de e-mail van klaagster.

2.11    Op 12 november 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.12    Bij brief van 15 november 2018 heeft de deken verweerder gevraagd op de klacht te reageren en een kopie van de opdrachtbevestiging en een kopie van de kwitantie voor de contante betaling door klaagster toe te sturen. Ook heeft de deken verweerder verzocht een kopie uit het kasboek, dan wel bewijs van storting op zijn bankrekening waaruit van de betaling blijkt, over te leggen.

2.13    Verweerder heeft klaagster, nadat hij de klachtbrief had ontvangen, per sms uitgenodigd voor een gesprek. De deken heeft verweerder op 19 november 2018 per e-mail meegedeeld dat hij bereid is een bemiddelingsgesprek te faciliteren en verweerder nogmaals gevraagd om een inhoudelijke reactie op de klacht.

2.14    Verweerder heeft niet gereageerd op de brieven van de deken van 15 en 19 november 2018. Bij brief van 10 december 2018 heeft de deken verweerder onder verwijzing naar Gedragsregel 29 verzocht binnen 10 dagen te reageren.

2.15    Bij brief van 21 december 2018 heeft de deken verweerder meegedeeld dat hij overweegt een dekenbezwaar in te dienen als hij niet uiterlijk 3 januari 2019 een reactie van verweerder heeft ontvangen. Verweerder heeft de deken hierop bij e-mail van 26 december 2018 meegedeeld open te staan voor een bemiddelingsgesprek.

2.16    Bij brief van 2 januari 2019 heeft de deken verweerder nogmaals om een inhoudelijke reactie verzocht.

2.17    In een e-mail van 3 januari 2019 heeft verweerder gereageerd op de klacht van klaagster. De e-mail van verweerder luidt, voor zover relevant:

“De afgesproken werkzaamheden zijn verricht. Er is een omvangrijk dossier gevormd. Er hebben diverse gesprekken plaatsgevonden, diverse e-mailberichten verzonden. Ook heb ik cliënte verzocht met mij in overleg te treden over de werkzaamheden en de stand van zaken, maar cliënte zag daarvan af. Betaalde voorschotten zijn opgesoupeerd.”

2.18    Bij e-mail van 9 januari 2019 heeft klaagster de voorstelling van zaken door verweerder bestreden.

2.19    Bij brief van 9 januari 2019 heeft de deken verweerder nogmaals verzocht hem binnen een week te voorzien van een kopie van de eerder opgevraagde stukken.

2.20    Op 28 januari 2019 heeft de deken verweerder meegedeeld dat hij heeft besloten een dekenbezwaar tegen verweerder in te dienen en verweerder verzocht daarop te reageren. Ook heeft de deken verweerder nogmaals verzocht om toezending van het complete dossier, de opdrachtbevestiging, urenspecificaties en financiële verantwoording van de door hem ontvangen bedragen.

2.21    Op 5 februari 2019 heeft de deken verweerder een dekenbezwaar aangezegd.

2.22    Bij brief van 11 februari 2019 heeft de huidige advocaat van klaagster verweerder aansprakelijk gesteld voor de door klaagster geleden schade. In een e-mail van 31 maart 2019 heeft verweerder hierop gereageerd en verwezen naar zijn reactie in de klachtzaak van 3 januari 2019 (hiervoor weergegeven in 2.17).

2.23    Bij e-mail van 14 april 2019 heeft verweerder de deken en de raad meegedeeld zijn praktijk per 31 maart 2019 te hebben beëindigd en zich per 1 april 2019 van het tableau te hebben uitgeschreven. In deze e-mail heeft verweerder verder nog, voor zover hier relevant, het volgende geschreven:

“k) verder wordt gesproken over kasbetalingen die ik zou hebben bedongen; dat is onjuist. (…) Het is ook onjuist dat geen opdrachtbevestiging zou zijn verzonden. Verder is wel degelijk een plan van aanpak besproken en daaraan is uitvoering gegeven door onder meer opstelling van een concept dagvaarding, bestudering en vorming van een uitgebreid dossier maar de gemaakte stukken in concept die wenste mevrouw niet meer te zien ondanks dat deze gereed stonden. (…) Het is wel juist dat het voorschot is opgesoupeerd vanwege de bestede uren (…) Belangrijkste klacht was eigenlijk dat de zaak niet snel genoeg verliep, maar er is telkens overleg geweest.”

2.24    Op 24 april 2019, 14 mei 2019 en 12 juni 2019 heeft de deken verweerder verzocht te reageren op de e-mail van klaagster van 9 januari 2019 alsmede de door de deken gevraagde stukken uit het dossier van klaagster over te leggen. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de met klaagster gemaakte afspraken over de te verrichten werkzaamheden niet is nagekomen en niet reageert op e-mails en verzoeken van klaagster;

b)    contante betalingen voor zijn werkzaamheden heeft gevraagd en daarvoor geen kwitantie/betalingsbewijs heeft afgegeven, hij daarna geen adequate verantwoording voor zijn werkzaamheden aan klaagster heeft afgelegd en heeft geweigerd het door klaagster aan hem betaalde bedrag van € 5.000 terug te betalen.

4    BEZWAAR

4.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd heeft gehandeld met:

a)    artikel 6.27 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda);

b)    artikel 6.5 Voda;

c)    Gedragsregel 12 en 16;

d)    Gedragsregel 29.

4.2    De deken heeft aan zijn bezwaar het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft in strijd met artikel 6.27 Voda gehandeld door een contante betaling voor zijn werkzaamheden te bedingen, zonder dat daarvoor een (afdoende) rechtvaardiging bestaat. Verweerder heeft voorts in strijd met artikel 6.5 lid 1 onder a Voda en Gedragsregel 16 lid 3 gehandeld door klaagster, ondanks haar verzoek, geen kwitantie te geven voor de contante betaling. De deken moet het er verder voor houden dat het bedrag (administratief) niet adequaat is verantwoord. Verweerder heeft voorts nagelaten nauwgezet verantwoording aan klaagster af te leggen door geen naar behoren gespecificeerde declaratie op te stellen. Verweerder heeft ook in strijd met Gedragsregels 12 en 16 gehandeld door de aan hem opgedragen zaak niet zorgvuldig te behandelen. Verweerder heeft in ieder geval nagelaten (i) de afgesproken werkzaamheden en de afspraken over honorering vast te leggen in een schriftelijke opdrachtbevestiging en (ii) zijn cliënte niet naar behoren en (steeds) tijdig te informeren over de voortgang van en (belangrijke) ontwikkelingen in de zaak. Ook heeft hij in strijd met Gedragsregel 29 gehandeld door niet te voldoen aan de herhaalde verzoeken van de deken de nodige inlichtingen te verschaffen, aldus de deken.

5    VERWEER

5.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

6    BEOORDELING

De klacht

6.1    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

6.2    De advocaat is voorts gehouden de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen. Van de advocaat mag verwacht worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt.

Klachtonderdeel a)

6.3    Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij de afspraken over de te verrichten werkzaamheden niet is nagekomen. Hij zou een (sommatie)brief opstellen die naar klaagsters ex-echtgenoot zou worden gestuurd, vervolgens zou een kortgedingprocedure aanhangig worden gemaakt en een ouderschapsplan worden opgesteld. Dit is allemaal niet gebeurd, aldus klaagster.

6.4    De raad overweegt als volgt. In de e-mails van 3 januari (zie hiervoor, 2.17) en 14 april 2019 (zie hiervoor, 2.23) is verweerder (zeer beperkt) inhoudelijk in gegaan op de klacht van klaagster. Verweerder heeft in die e-mails gesteld dat de afgesproken werkzaamheden wel zijn verricht; volgens verweerder heeft hij een concept-dagvaarding opgesteld en heeft hij een omvangrijk dossier gevormd en bestudeerd. Dat dit inderdaad zo is blijkt echter nergens uit. Verweerder heeft ook geen stukken overgelegd ter onderbouwing hiervan. De mededeling van verweerder strookt ook niet met hetgeen de opvolgend advocaat volgens klaagster in het dossier heeft aangetroffen. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerder de afspraken over de te verrichten werkzaamheden niet is nagekomen. Dat valt hem tuchtrechtelijk te verwijten.

6.5    Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij niet heeft gereageerd op haar e-mails en verzoeken. Ook dit verwijt is gegrond. Uit het klachtdossier volgt immers dat verweerder niet heeft gereageerd op de sms-berichten van klaagster van 11, 18 en 22 oktober 2018 waarin zij heeft gevraagd naar de stand van zaken (zie hiervoor, 2.6) en ook niet op de e-mail van klaagster van 5 november 2018 waarin zij de opdracht aan verweerder heeft beëindigd en verweerder heeft verzocht het bedrag van € 5.000 aan haar terug te betalen (zie 2.9).

6.6    De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel a) gegrond is.

Klachtonderdeel b)

6.7    In klachtonderdeel b) verwijt klaagster verweerder dat hij contante betalingen voor zijn werkzaamheden heeft gevraagd en daarvoor geen kwitantie heeft afgegeven, geen adequate verantwoording voor zijn werkzaamheden aan haar heeft afgelegd en heeft geweigerd het door haar aan hem betaalde bedrag van € 5.000 terug te betalen. Verweerder heeft dit slechts in zeer algemene bewoordingen betwist. Gezien de specifieke omstandigheden die klaagster onbetwist naar voren heeft gebracht, houdt de raad het ervoor dat verweerder een contante betaling in ontvangst heeft genomen. Door een contante betaling in ontvangst te nemen zonder daarvoor een betalingsbewijs te verstrekken en door geen adequate verantwoording voor zijn werkzaamheden aan klaagster af te leggen heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 6.27 Voda en Gedragsregel 16 lid 3. Daarin is kort gezegd bepaald dat de advocaat betalingen in het kader van zijn praktijkuitoefening slechts giraal aanvaard, behoudens bijzondere omstandigheden, alsmede dat de advocaat nauwgezette verantwoording aan zijn cliënt aflegt over financiële aangelegenheden. Dat er in dit geval feiten of omstandigheden waren die betaling in contanten rechtvaardigden, is gesteld noch gebleken.

6.8    Nu, zoals hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel a) is overwogen, niet is gebleken dat verweerder werkzaamheden voor klaagster heeft verricht en klaagster de aan hem verleende opdracht heeft beëindigd, was verweerder voorts gehouden het door klaagster aan hem betaalde bedrag terug te betalen.

6.9    De conclusie van het voorgaande is dat ook klachtonderdeel b) gegrond is.

Bezwaar – onderdelen a) en b)

6.10    Verweerder heeft niet inhoudelijk gereageerd op deze bezwaaronderdelen. Nu verweerder de door de deken in deze onderdelen gemaakte verwijten aan zijn adres niet heeft betwist en gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel b) is overwogen volgt dat bezwaaronderdelen a) en b) gegrond zijn.

Bezwaaronderdeel c)

6.11    Gelet op hetgeen ten aanzien van klachtonderdeel a) is overwogen is ook dit bezwaaronderdeel gegrond. De raad overweegt hierbij nog dat verweerder in zijn e-mail van 14 april 2019 weliswaar heeft gesteld dat er wel een opdrachtbevestiging is en dat hij steeds overleg met klaagster heeft gehad over de voortgang van de zaak, maar hij heeft dit op geen enkele manier onderbouwd, zodat de raad hieraan voorbij gaat.

Bezwaaronderdeel d)

6.12    Verweerder heeft dit bezwaaronderdeel niet betwist zodat ook bezwaaronderdeel d) gegrond is.

7    MAATREGEL

7.1    Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en de kernwaarden integriteit en professionaliteit door contante betalingen voor zijn werkzaamheden te verlangen zonder dat daarvoor een (afdoende) rechtvaardiging bestond en zonder daarvoor een kwitantie af te geven, door de met klaagster gemaakte afspraken over de te verrichten werkzaamheden niet na te komen, door geen urenverantwoording aan klaagster af te leggen en door, nadat klaagster de overeenkomst van opdracht had beëindigd, niet of nauwelijks meer te reageren op haar berichten en het door haar betaalde bedrag niet aan haar terug te betalen. Verweerder heeft voorts niet gereageerd op herhaalde verzoeken van de deken om inlichtingen te verschaffen en is tot twee keer toe niet verschenen op de zitting van de raad om uitleg te geven. Door het handelen en/of nalaten van verweerder zijn de belangen van klaagster ernstig geschaad en wordt een adequaat en efficiënt klachtonderzoek onmogelijk gemaakt. De raad rekent verweerder een en ander zwaar aan.

7.2    De raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding verweerder voor de gegrond verklaarde klacht een voorwaardelijke boete op te leggen van € 7.500. Verweerder is deze boete verschuldigd indien hij niet uiterlijk vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan klaagster een bedrag van € 5.000 (zijnde het door klaagster aan verweerder betaalde bedrag) heeft voldaan. Daarnaast ziet de raad aanleiding verweerder een onvoorwaardelijke maatregel op te leggen. Gelet op de ernst van de aan verweerder gemaakte verwijten en zijn lange antecedentenlijst, is de raad van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een schrapping van het tableau. In zowel de gegrond verklaarde klacht als het gegrond verklaarde dekenbezwaar zal de raad dan ook één onvoorwaardelijke maatregel opleggen.

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

8.1     Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

8.2.    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500 kosten van de Staat.

    Nu de raad één maatregel oplegt voor de klacht en het dekenbezwaar tezamen ziet de raad aanleiding verweerder ook maar één keer in de proceskosten te veroordelen.

8.3     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

8.4    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht (19-410/A/A) en het bezwaar (19-091/A/A/D) gegrond;

-    legt aan verweerder in beide zaken gezamenlijk de maatregel van schrapping op, ingaande de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-     legt aan verweerder in de zaak met zaaknummer 19-410/A/A de maatregel van een geldboete op van € 7.500;

-          bepaalt dat de maatregel van een geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd:

-      stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing een bedrag aan klaagster betaalt van € 5.000;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, A. de Groot, G. Kaaij en  P. van Lingen, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 9 september 2019 verzonden.