Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:195

Zaaknummer

18-482/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzetbeslissing. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 3 juni 2019 in de zaak 18-482/DH/DH

 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 september 2018 op de klacht van:

 

klaagster sub 1

en

klager sub 2

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 3 december 2017 hebben klagers bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 27 december 2017 heeft het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”).

1.2    Bij brief aan de raad van 21 juni 2016 met kenmerk K282 2017 dk/ak, door de raad ontvangen op 22 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 26 september 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 28 september 2018 verzonden aan klager.

1.4    Bij e-mail met bijlage van 29 oktober 2018, door de raad ontvangen op dezelfde dag, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 1 april 2019 in aanwezigheid van klager sub 2 en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond, alsmede van het verzetschrift van klagers van 29 oktober 2018.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klager sub 2 is bestuurder van klaagster sub 1. Klagers zijn betrokken in een geschil rondom (de afwikkeling van) het faillissement van een vennootschap waarin zij een aandeel hebben (gehad) (hierna: het geschil). In verband met het geschil zijn een aantal procedures aanhangig (geweest).

2.2    Verweerder is thans deken van de Orde van Advocaten te Amsterdam, maar was ten tijde van de in deze klacht aan de orde zijnde feiten waarnemend deken.

2.3    Op 15 mei 2017 hebben klagers klachten ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten te Amsterdam (hierna: deken Amsterdam) tegen twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers in het geschil.

2.4    Omdat de deken Amsterdam als adviseur verbonden is aan het kantoor van de twee beklaagde advocaten (althans, dat was ten tijde van de feiten die tot deze klacht hebben geleid), heeft de deken Amsterdam het onderzoek naar de klacht van klagers overgedragen aan verweerder in zijn hoedanigheid van waarnemend deken.

2.5    Verweerder heeft de klacht van klagers onderzocht.

2.6    Na afronding van het onderzoek van verweerder hebben klagers op 19 oktober 2017 aan verweerder laten weten dat ze wensten dat de klacht tegen de twee advocaten zou worden voorgelegd aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: Raad van Discipline Amsterdam).

2.7    Bij brief van 27 oktober 2017 is door of namens verweerder aan klagers bericht dat doorzending van de klacht naar de Raad van Discipline Amsterdam enkele weken zou duren.

2.8    In de brief van 14 november 2017 aan verweerder en de deken Amsterdam hebben klagers hun ongenoegen geuit over, zakelijk weergegeven, het niet doorzenden van de klacht tegen de twee advocaten naar de Raad van Discipline Amsterdam. Verder hebben klagers hun klachten tegen de twee advocaten aangevuld met aanvullende klachtonderdelen. Tot slot hebben klagers verweerder en de deken Amsterdam verzocht om, zakelijk weergegeven, “met spoed te interveniëren” teneinde te bewerkstelligen dat er “per direct een einde komt aan de verdere betrokkenheid van het kantoor van [de twee beklaagde advocaten] bij [het geschil]”.

2.9    Bij brief van 29 november 2017 aan klagers heeft een lid van de Raad van de Orde in het arrondissement Amsterdam namens verweerder, die met vakantie was, aan klagers laten weten dat geen gevolg gegeven kon worden aan het verzoek tot interventie. De reden daarvoor is volgens de brief dat, samengevat, de advocaten van de wederpartijen van klagers niet hebben opgetreden voor klagers en dat aldus van enige belangenverstrengeling geen sprake is. In die situatie bestaat voor de deken geen grond om te interveniëren in de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt.

2.10    Op 18 januari 2018 is de klacht van klagers tegen de twee advocaten doorgezonden naar de Raad van Discipline Amsterdam.

2.11    Bij brief van 3 december 2017 hebben klagers bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 27 december 2017 heeft het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken Den Haag.

 

3    KLACHT EN VERZET

Klacht

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    De op 15 mei 2017 tegen de twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers ingediende klachten zijn na afronding van het onderzoek door verweerder niet voldoende voortvarend doorgestuurd naar de Raad van Discipline, hoewel klagers uitdrukkelijk om spoedige doorzending hadden gevraagd.

b)    Verweerder heeft niet voortvarend gereageerd op het verzoek van klagers tot interventie en tot het starten van een dekenonderzoek en verweerder heeft deze verzoeken bovendien ten onrechte afgewezen.

Verzet

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter heeft miskend dat de klacht van klagers ook inhoudt dat hij pas zeer laat een aanvang heeft gemaakt met onderzoek naar de klacht tegen de twee advocaten van de wederpartijen. Voorts heeft de voorzitter miskend dat klagers wel degelijk grote schade hebben geleden.  

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht en het verzet verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

5.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.3    Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr.  C.H. van Breevoort – de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2019.