Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:45

Zaaknummer

180186

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat van wederpartij. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de kantonrechter feitelijk onjuist te informeren. Hij heeft de kantonrechter meegedeeld dat hij namens zijn cliënte aan klagers een tegenaanbod heeft gedaan om de zaak op de rol te laten doorhalen tegen vergoeding van het liquidatietarief, maar dat klagers daarmee niet akkoord gingen. Een dergelijk aanbod was echter niet gedaan. Klacht gegrond. Beslissing van raad wordt vernietigd voor zover daarbij aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor drie maanden is opgelegd in verband met zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in acht klachten, waarop de raad op 11 juni 2018 tegelijk heeft beslist. Het hof heeft vijf van die klachten tegelijk behandeld en legt in die vijf zaken gezamenlijk een onvoorwaardelijk schorsing op van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Beslissing van raad wordt voor het overige bekrachtigd. Ook wordt in deze zaak en in de zaken 180180, 180181, 180182 en 180184, gelet op de samenhang en de bijzondere omstandigheden, een  gezamenlijke proceskostenveroordeling van € 1.000,- opgelegd.  

Uitspraak

BESLISSING

van 3 juni 2019

in de zaak 180186

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juni 2018 in zaak 17-683. Die beslissing is op dezelfde datum aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht  gegrond verklaard en aan verweerder een maatregel opgelegd. Daarbij heeft de raad overwogen dat deze klacht niet op zichzelf staat en dat de raad ermee bekend is dat negen andere klachten tegen verweerder zijn ingediend. Op 11 juni 2018 heeft de raad ook uitspraak gedaan op die andere klachten, waarbij de raad de klachten 17-248, 17-594, 17-682, 17-685, 17-686, 17-687 en 17-688 (grotendeels) gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft de raad besloten om in verband met het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen en/of nalaten van verweerder in deze en alle andere genoemde klachten aan hem een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk op te leggen voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Verder is  verweerder veroordeeld tot betaling aan klagers van het griffierecht van € 50,- en tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de kosten van de procedure bij de raad.

De beslissing van de raad op deze klacht is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:132.

 

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Het beroepschrift waarbij verweerder van de beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 11 juli 2018 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft verder kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift van klagers;

-    de brief (met bijlagen) van verweerder van 11 maart 2019;

-    de brief (met bijlagen) van de gemachtigde van klagers van 12 maart 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 maart 2019. Verweerder en de gemachtigde van klagers, mr. L.M. Schelstraete, zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Zij hebben de wederzijdse standpunten toegelicht. Verweerder heeft dit mede gedaan aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door het onjuist informeren van de kantonrechter met betrekking tot een voorwaarde voor doorhaling van de procedure op de rol, waarmee hij klagers bij de rechter in een verkeerd daglicht heeft geplaatst.

4    FEITEN

In hoger beroep is het volgende komen vast te staan:

4.1    In verband met een geschil over een paard heeft verweerder in 2016 namens zijn cliënte een procedure tegen klagers aanhangig gemaakt bij de sector kanton van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Klagers zijn in die procedure bijgestaan door hun gemachtigde in deze tuchtprocedure en door een kantoorgenoot, die destijds aan het kantoor van deze gemachtigde was verbonden (hierna: de kantoorgenoot).   

4.2    Bij tussenvonnis van 29 juni 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast op 12 september 2016.

4.3    Bij faxbericht van 8 september 2016 heeft verweerder de kantonrechter bericht dat op die dag of uiterlijk de volgende dag een akte van afstand van instantie zal worden genomen en dat ervan wordt uitgegaan dat de comparitie niet zal doorgaan.

4.4    De kantoorgenoot heeft verweerder bij faxbericht van 9 september 2016 meegedeeld dat de cliënte van verweerder geen afstand van instantie meer kan doen omdat door klagers inmiddels voor antwoord is geconcludeerd. Zij heeft daarbij bericht dat klagers niettemin bereid zijn de procedure te laten doorhalen op de rol onder de voorwaarde dat de cliënte van verweerder de kosten in verband met de procedure van in totaal € 3.955,39 uiterlijk maandag 12 september 2016 voor 10.00 uur vergoeden aan klagers en dat partijen elkaar finale kwijting verlenen. Daarbij heeft de kantoorgenoot meegedeeld:

“Enkel in geval uw cliënte voor tijdige en volledige betaling heeft zorggedragen zullen cliënten instemmen met doorhaling van de procedure, bij gebreke waarvan cliënten ervan uitgaan dat de comparitie van maandag 12 september a.s. zal doorgaan”.

4.5    Bij faxbericht van 9 september 2016 heeft de office-manager van het kantoor van verweerder namens hem aan de kantoorgenoot bericht dat niet wordt ingestemd met het voorstel. Bij dat faxbericht is een afschrift gevoegd van het faxbericht dat verweerder op diezelfde datum aan de kantonrechter heeft gestuurd, waarbij verweerder onder meer heeft meegedeeld:

“Het schrijven van gisteren over afstand van instantie dient als niet verzonden beschouwd te worden. (…)  Cliënte wenst dan ook onderhavige procedure met onmiddellijke ingang te stoppen. Zij heeft zich reeds bereid verklaard om in het kader van een kostenveroordeling het liquidatietarief met betrekking tot het opstellen van de conclusie van antwoord van [klagers] te vergoeden. [Klagers] gaan hiermee niet akkoord en dan rest cliënte niets anders dan u te verzoeken om de zaak op de rol te zetten voor eindvonnis en de geplande comparitie af te gelasten.”

4.6    Daarna heeft de kantoorgenoot de kantonrechter bij faxbericht van 9 september 2016 onder meer meegedeeld:

“Cliënten hebben bij eiseres kenbaar gemaakt dat zij enkel met doorhaling van de procedure kunnen instemmen mist zij een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand ontvangen. Namens cliënten merk ik uitdrukkelijk op dat anders dan eiseres beweert zij zich geenszins bereid heeft verklaard om conform liquidatietarief een vergoeding aan cliënten te voldoen. Laat staan dat mijn cliënten zich hier niet mee akkoord zouden hebben verklaard. De mededeling van eiseres aan Uw Rechtbank dienaangaande is dan ook onjuist!”

4.7    Bij vonnis van 21 september 2016 heeft de kantonrechter de cliënte van verweerder niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen die zij tegen klagers heeft ingesteld, waarbij zij is veroordeeld in de kosten van de procedure.

5    BEOORDELING

5.1    De grief van verweerder is gericht tegen het oordeel van de raad dat hij de kantonrechter in zijn faxbericht van 9 september 2016 feitelijk onjuist heeft geïnformeerd. Volgens verweerder heeft hij de kantonrechter in dat faxbericht meegedeeld dat klagers niet akkoord gaan met doorhaling van de procedure tegen vergoeding op basis van het liquidatietarief. Verweerder stelt dat deze mededeling juist is, nu de kantoorgenoot de kantonrechter direct na ontvangst van dit faxbericht immers heeft meegedeeld “dat zij bij de cliënte van [verweerder] reeds kenbaar heeft gemaakt dat haar cliënten enkel met doorhaling van de procedure kan instemmen mits zij een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand ontvangen.” Verweerder stelt dat het hem dan ook bekend was dat klagers niet zouden instemmen met doorhaling van de procedure tegen vergoeding van de proceskosten op basis van het liquidatietarief. Ook heeft hij gesteld dat in een ingetrokken stuk staat vermeld dat zijn cliënte bereid is om de proceskosten te vergoeden op basis van het liquidatietarief. Wel heeft verweerder erkend dat hij de gewraakte mededeling achteraf anders – vooral duidelijker – zou hebben geformuleerd, maar dat hij absoluut niet de intentie heeft gehad om de kantonrechter onjuist te informeren.

5.2    Naar aanleiding van deze grief hebben klagers naar voren gebracht dat verweerder in zijn faxbericht aan de kantonrechter van 9 september 2016 ten onrechte heeft gesuggereerd dat zijn cliënte zich al bereid had verklaard om in het kader van de kostenveroordeling het liquidatietarief aan klagers te vergoeden, terwijl de cliënte van verweerder dit aanbod niet had gedaan.

5.3    Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder, die de belangen behartigt van de wederpartij van klagers, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de  wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De onder (b) genoemde beperking is ook vastgelegd in Gedragsregel 30 oud (regel 8 nieuw), waarin is bepaald dat een advocaat zich moet onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn.

5.4    Niet eerder dan in hoger beroep heeft verweerder gesteld dat in een ingetrokken stuk staat vermeld dat zijn cliënte bereid is de proceskosten te vergoeden op basis van het liquidatietarief. Klagers hebben het bestaan van dit stuk uitdrukkelijk betwist. Nu verweerder zijn stelling in het geheel niet heeft onderbouwd en hij het genoemde ingetrokken stuk ook niet heeft overgelegd, gaat het hof aan deze stelling voorbij. Het onderzoek in hoger beroep heeft verder niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan zijn opgenomen in de bestreden beslissing van de raad. Evenals de raad is het hof van oordeel dat verweerder de kantonrechter onjuist heeft geïnformeerd. Het hof verenigt zich met de beslissing van de raad en verwerpt de grief van verweerder.

MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht door de raad terecht gegrond is verklaard.

6.2    Deze gegrondverklaring staat niet op zichzelf. Het hof heeft op 22 maart 2019 in totaal vijf zaken van verweerder behandeld. Het betreft de nummers: 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186. Het hof acht het passend en geboden, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze vijf samenhangende zaken, om in deze zaken tezamen één maatregel en één bedrag aan proceskostenveroordeling op te leggen (zie 7). Ter onderbouwing van de maatregel merkt het hof het volgende op.

6.3    Verweerder heeft in een periode van ruim een jaar op verschillende manieren tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Zo heeft hij: 

-  een vertrouwelijke e-mail tussen de wederpartij en diens advocaat aan de voorzieningenrechter overgelegd, terwijl de advocaat van de wederpartij hem direct had gevraagd de e-mail te vernietigen en hij over het gebruik van deze e-mail niet eerst contact met de deken heeft opgenomen;

-  diverse stukken die hij aan de rechter heeft toegezonden niet of niet gelijktijdig aan de advocaat van de wederpartij toegezonden;

-  meermalen onwaarheid gesproken en daarmee rechters op het verkeerde been gezet en/of klagers benadeeld;

-    een stuk rechtstreeks aan klager in plaats van aan diens gemachtigde gezonden.

Het hof rekent dit verweerder zwaar aan. Zijn handelwijze is laakbaar ten opzichte van de betreffende wederpartij, de betreffende advocaten en de betrokken rechters. Hierdoor heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

6.4    Het is het hof, net als de raad, opgevallen dat verweerder weliswaar soms gemaakte fouten erkent en daarvoor ter zitting zijn excuses aanbiedt, maar zich daarbij niet in alle gevallen bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid  door  een externe rechtvaardiging te zoeken of zich te verschuilen achter een kantoormedewerker. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat voor zover deze fouten voortkomen uit de kantoororganisatie hierin per 1 mei 2019  verandering komt wegens personeelsuitbreiding.

6.5    Bij de beoordeling van de vraag welke maatregel in de gegeven omstandigheden geboden is, heeft het hof, zoals tijdens de mondelinge behandeling van de genoemde vijf zaken aan verweerder is voorgehouden, ook rekening gehouden met de uitspraken van het hof naar aanleiding van het hoger beroep dat verweerder heeft ingesteld tegen de overige drie zaken waar de raad destijds tegelijkertijd op heeft beslist. Op 10 mei 2019 heeft het hof in die zaken (met de nummers 180183, 180185 en 180187) uitspraak gedaan, waarbij aan verweerder telkens de maatregel van waarschuwing is opgelegd in verband met (vergelijkbaar) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en waarbij verweerder telkens is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.000,-.   

6.6    Alles afwegend is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een voorwaardelijke schorsing, zoals de raad heeft opgelegd. Het hof acht het passend en geboden om in de genoemde vijf zaken tezamen aan verweerder de maatregel op te leggen van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Omdat het hof een andere maatregel oplegt dan de raad zal de beslissing van de raad in zoverre worden vernietigd.

 

7    PROCESKOSTEN

7.1    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de Nederlandse Orde van Advocaten. Zoals hiervoor al is aangegeven, ziet het hof aanleiding om deze kosten in de zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen te bepalen op een totaalbedrag van eenmaal € 1.000,-.

7.2    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, ten name van de Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en de  zaaknummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem – Leeuwarden van 11 juni 2018 in de zaak 17-683 voor zover daarbij aan verweerder de maatregel is opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, een en ander zoals in onderdeel 6 van die beslissing is overwogen;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken voor de zaken 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen;

- bepaalt dat deze maatregel ingaat op 15 juli 2019 en bepaalt dat de schorsing niet loopt gedurende de tijd dat verweerder uit anderen hoofde is geschorst of niet als advocaat is ingeschreven;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- voor de vijf zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.L.F. Schakenraad, A.J. Louter en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 3 juni 2019.