Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-04-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:64

Zaaknummer

19-215/DB/LI

Inhoudsindicatie

Klacht niet-ontvankelijk wegens verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 46g Advocatenwet.

Uitspraak

Beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 18 april 2019

in de zaak 19-215/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 4 april 2019 met kenmerk K18-101 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1             FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1       Verweerder heeft klaagster bijgestaan als advocaat. De laatste werkzaamheden van verweerder voor klaagster hebben plaatsgevonden in 1995.

1.2       Nadat verweerder zijn werkzaamheden had afgerond heeft klaagster tegen verweerder klachten ingediend bij de deken. Voorts heeft klaagster in 1998 een gerechtelijke procedure jegens verweerder aanhangig gemaakt. Gedurende de gerechtelijke procedure heeft verweerder schikkingsvoorstellen gedaan, maar een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen. Het laatste bericht van klaagsters advocaat mr. G dateert van 3 september 2010. Na dat bericht heeft verweerder niets meer van klaagster vernomen. De gerechtelijke procedure is geëindigd met een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 23 april 2013, waarin vanwege stilzitten van klaagster verval van instantie is uitgesproken. Eind 2017 heeft mr. K namens klaagster aan verweerders advocaat gevraagd of overleg over een mogelijke oplossing mogelijk was. Verweerders advocaat heeft mr. K bij brief d.d. 12 februari 2018 bericht dat overleg, mede gelet op het tijdsverloop, niet mogelijk was.

1.3       Bij brief d.d. 3 augustus 2018, door de deken ontvangen op 14 augustus 2018, heeft klaagster een klacht bij de deken ingediend tegen verweerder.

 

2             KLACHT

2.1       De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden van de advocatuur.

 

3          VERWEER

3.1                   De klacht is niet-ontvankelijk vanwege het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 46g lid 1 en sub a Advocatenwet. Verweerder betwist voorts de verwijten van klaagster. De verwijten zijn onbegrijpelijk en niet onderbouwd.

 

4          BEOORDELING

4.1       De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter stelt vast dat verweerders laatste werkzaamheden hebben plaatsgevonden in 1995, dat de laatste schikkingspogingen dateren uit 2008 en 2010 en dat de laatste proceshandelingen dateren uit 2013. Klaagster heeft zich op 3 augustus 2018, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Dat klaagster niet eerder bij de deken een klacht kon indienen is niet gebleken.

4.2       De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. S. H.L. Baggel, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg als griffier op 18 april 2019.

 

 

Griffier                                                                   Voorzitter