Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:76

Zaaknummer

18-980/DH/RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing. klacht tegen de eigen advocaat over kwaliteit van dienstverlening en de hoogte van de declaratie kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 8 mei 2019

in de zaak 18-980/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 26 november 2018 met kenmerk R 2018/93 edl/dh en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

De voorzitter heeft verder kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 24 januari 2019 van de zijde van klaagster en van de reactie daarop van verweerder van 18 februari 2019.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een erfrechtkwestie.

1.2    Uit een op 6 mei 2003 ondertekende koopovereenkomst blijkt dat de vader van klaagster een chalet heeft gekocht op een vakantiepark. Het dossier bevat twee versies van deze koopovereenkomst; een waarin de koopsom voor het chalet wel is genoemd en een waarin die koopsom niet is genoemd. Aan het vakantiepark werd periodiek huur betaald in verband met de standplaats van het chalet.

1.3    Op 17 april 2010 is de vader van klaagster overleden. Op 31 oktober 2015 is de moeder van klaagster gestorven. 

1.4    Klaagster is in een geschil met haar broer rondom de afwikkeling van de nalatenschap eerst bijgestaan door mr. C. Verweerder heeft de behandeling van de zaak overgenomen in april 2016. Op 3 mei 2016 heeft verweerder de opdracht van klaagster schriftelijk bevestigd. Verweerder heeft onder meer geschreven dat hij de ten behoeve van klaagster verleende toevoeging zal overnemen van mr. C. Verweerder heeft verder gewezen op de resultaatsbeoordeling die Raad voor Rechtsbijstand uitvoert en die ertoe kan leiden dat de toevoeging wordt ingetrokken. Verweerder heeft klaagster erop gewezen dat hij in dat geval zijn werkzaamheden op basis van zijn uurtarief in rekening zal brengen en dat hij klaagster maandelijks een overzicht van aan de zaak bestede tijd zal toesturen. 

1.5    Mr. C heeft de zaak op verzoek van klaagster in juni 2016 weer overgenomen, waarna verweerder de behandeling van zaak vanaf eind december 2016 weer op zich heeft genomen.

1.6    Op 13 maart 2017 heeft verweerder klaagster een email gestuurd in verband met een voorstel aan de broer om tot een regeling te komen. In deze e-mail heeft verweerder erop gewezen dat, zakelijk weergegeven, de verdeling van de auto en de vraag of het chalet tot de nalatenschap behoort onzekere punten zijn in het geschil met de broer.

1.7    Op 20 juni 2017 heeft verweerder de broer gedagvaard. De vordering bevat een incident strekkend tot het overleggen van bankafschriften, een provisionele voorziening en de verdeling van de nalatenschap. De geschilpunten tussen klaagster en haar broer waren onder meer of het chalet tot de nalatenschap behoorde en de verdeling van (de waarde van) de auto en de woning van erflaatster.

1.8    Op 2 augustus 2017 heeft klaagster bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder geklaagd over verweerder.

1.9    In maart, april en mei 2017 heeft verweerder klaagster conceptdeclaraties toegezonden. Bij e-mail van 4 augustus 2017 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat hij voor zijn werkzaamheden tot en met mei 2017 € 8.500,- (inclusief) zal declareren op basis van een uurtarief dat is gematigd van € 230,- naar € 180,- per uur.

1.10    In een e-mail van 10 december 2017 heeft de heer K, zoon van de verkoper van het chalet, het volgende aan klaagster geschreven:

“(…) Ik heb even met mij moeder gesproken en er zijn zover wij weten geen documenten in ons bezit. Ook hebben wij besloten om hier verder graag buiten te blijven en wensen wij verder geen contact (…)”

1.11    In een e-mail van 12 februari 2018 heeft verweerder aan klaagster onder meer geschreven dat de e-mail van de heer K (zie in 1.10) niets zegt over de juistheid van de koopovereenkomst en over de handtekening. Verweerder heeft voorgesteld de e-mail niet  over te leggen aan de rechtbank. Klaagster heeft diezelfde dag als volgt gereageerd:

“(…) Wat betreft [de heer K] hoeft het ook niet mee alsmede mijn afscheidsbrief. (…)”

1.12    Tussen (in ieder geval) 15 en 28 februari 2018 heeft tussen klaagster en verweerder een e-mailwisseling plaatsgevonden over de concept conclusie van antwoord in reconventie tevens eiswijziging. Op 28 februari 2018 heeft klaagster verweerder een geluidsbestand toegestuurd.

1.13    Op 22 maart 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, verweerder en de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder. Verweerder heeft daarna zijn werkzaamheden voor klaagster voortgezet.

1.14    Op 10 april 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op die datum heeft verweerder een conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in provisionele voorziening ingediend. In randnummer 47 van dit document is vermeld dat op 8 februari 2017 een bedrag van € 345 is overgeschreven naar de broer met omschrijving ‘terugbetaling voorschotten’.

1.15    Op 12 april 2018 heeft de heer B van het vakantiepark het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) Graag wil ik u verwijzen naar de mail van dinsdag 30 jan. Waarin ik aangeef dat wij geen koopovereenkomst hebben van de stacaravan van de [familie van klaagster]. Dit is ook niet gebruikelijk. (…)”

1.16    Op 23 mei 2018 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen en onder (veel) meer geoordeeld dat klaagster recht heeft op een bedrag van ruim € 78.000,- uit de nalatenschap.

1.17    In juli, augustus, september, oktober en november 2017 en in januari en februari 2018 heeft verweerder klaagster conceptdeclaraties toegezonden. Over de periode van 2 juni 2017 tot en met 11 juni 2018 heeft verweerder € 28.121,62 inclusief btw en kosten gedeclareerd.

1.18    Bij brief van 13 juni 2018 heeft de klachtfunctionaris van het kantoor van verweerder klaagster aangeboden de hiervoor bedoelde declaratie te matigen tot een bedrag van € 14.000,-, zodat in totaal (€ 14.000,- + € 8.500,-=) € 22.500,- bij klaagster in rekening zal worden gebracht.

1.19    Bij brief van 14 juni 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder is tekortgeschoten in de kwaliteit van zijn dienstverlening.

b)    Verweerder heeft te hoge kosten in rekening gebracht.

2.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

3    VERWEER

Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    BEOORDELING

4.1    Klaagster heeft naast haar klachten over verweerder ook klachten geuit over gedragingen van de klachtfunctionaris van het kantoor van verweerder en van mr. C. Deze klachten worden binnen deze klachtprocedure tegen verweerder niet beoordeeld. Klaagster heeft verder haar ongenoegen geuit over door de broer in de civiele procedure ingenomen stellingen. Dit is echter niet ter beoordeling door de tuchtrechter, maar door de civiele rechter en het zal daarom niet verder worden besproken in deze beslissing.

4.2    Verder geeft het dossier de voorzitter de indruk dat de klacht haar oorsprong vindt in de teleurstelling van klaagster over de uitkomst van de hoofdzaak. Een teleurstellende uitkomst is echter op zichzelf geen grond om aan te nemen dat de advocaat is tekortgeschoten in de belangenbehartiging.

4.3    De klacht bevat een veelheid van verwijten van klaagster aan verweerder. Indien en voor zover klaagster in deze procedure heeft bedoeld ook nog andere klachten dan die hierna besproken zullen worden te vervatten, geldt dat zij niet heeft voldaan aan haar plicht als klager om de klacht duidelijk te formuleren.

Klachtonderdeel a)

4.4    Volgens klaagster is verweerder op verschillende punten tekortgeschoten in zijn dienstverlening.

4.5    Klaagster verwijt verweerder dat hij de e-mail van “30 jan” waarnaar in de in 1.15 bedoelde e-mail wisseling wordt verwezen niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Volgens verweerder heeft hij het document niet overgelegd “door een storend misverstand”. Het overleggen van de e-mail had echter niet tot een andere uitkomst van het geschil geleid, omdat de rechtbank er in het vonnis van is uitgegaan en heeft meegewogen dat de eigenaar van het vakantiepark niet beschikte over een kopie van de koopovereenkomst, aldus verweerder.

4.6    Gelet op het over en weer gestelde moet worden vastgesteld dat verweerder het document had moeten overleggen. Omdat het document volgens de onweersproken stelling van verweerder geen doorslaggevende betekenis had kunnen hebben voor de uitkomst van de zaak, is het verzuim naar het oordeel van de voorzitter van onvoldoende gewicht.

4.7    Het verwijt dat verweerder de in 1.10 bedoelde e-mail niet aan de rechtbank heeft overgelegd treft geen doel, gelet op de mailwisseling tussen partijen op 12 februari 2018.

4.8    Klaagster verwijt verweerder slordigheid. Dit verwijt heeft klaagster naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende feitelijk onderbouwd. De voorzitter licht dit als volgt toe.

4.9    Uit het dossier blijkt dat verweerder processtukken telkens in concept naar klaagster heeft gezonden en dat daarover overleg heeft plaatsgevonden. Een door klaagster aan verweerder verstrekte usb-stick met geluidopnames, waaronder een opname van een gesprek tussen klaagster en De Kringloper, is door verweerder aan de rechtbank overgelegd en verweerder heeft ter zitting vastgesteld dat de rechtbank de usb-stick ook had ontvangen. In het licht van het verweer van verweerder heeft klaagster het verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.10    Verweerder heeft volgens klaagster ten onrechte nadruk gelegd op de door de broer aan de moeder verleende mantelzorg. Dit is, zo begrijpt de voorzitter de stelling van klaagster, nadelig geweest voor klaagster. Verweerder heeft aangevoegd dat de broer stelde dat hij mantelzorger was. Volgens verweerder was het niet in het belang van klaagster om dit te betwisten, omdat mantelzorg verlenen verplichtingen in het leven roept zoals het afleggen van rekening en verantwoording aan klaagster. Gelet op het over en weer gestelde heeft klaagster haar klacht op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.11    Het verwijt dat verweerder niet aan de rechtbank heeft gemeld dat de broer een bedrag had gepind van de ervenrekening treft geen doel. Van deze transactie is immers melding gemaakt in randnummer 47 van de conclusie van antwoord (zie hiervoor in 1.14).

4.12    Klaagster verwijt verweerder, zo begrijpt de voorzitter, dat hij haar belangen ter zitting niet goed voor het voetlicht heeft gebracht. Klaagster heeft deze stelling echter niet feitelijk onderbouwd.

4.13    Klaagster verwijt verweerder, zo begrijpt de voorzitter haar stellingen, dat hij veelvuldig te lange telefoongesprekken heeft gevoerd en dat hij klaagster daarmee heeft benadeeld. Daargelaten dat op grond van enkel deze stelling niet kan worden vastgesteld dat deze telefoongesprekken niet noodzakelijk waren, geldt dat verweerder zijn declaratie fors heeft gematigd (zie hieronder bij klachtonderdeel b). De voorzitter kan aldus niet vaststellen dat sprake is van een gedraging die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.      

4.14    De voorzitter ziet tot slot in de processtukken uit de hoofdzaak geen grond om aan te nemen dat de bijstand van verweerder kwalitatief onvoldoende was. Evenmin blijkt uit het dossier dat verweerder klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de goede en de kwade kansen van de procedure tegen de broer. Alles overwegend komt de voorzitter tot de slotsom dat klaagster haar stelling dat verweerder jegens haar is tekortgeschoten onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel a is dan ook kennelijk ongegrond.

4.15    Bij repliek heeft klaagster nog naar voren gebracht dat verweerder “vertrouwelijke informatie betreffende het contract met [de verkoper van het chalet]” heeft “doorgespeeld” aan de broer. Klaagster heeft dit afgeleid uit de omstandigheid dat de broer op de hoogte was van de sterfdatum van de verkoper van het chalet. Daargelaten of dit een gegeven is waarover de op een advocaat rustende geheimhoudingsplicht zich uitstrekt, heeft verweerder betwist dat hij informatie aan de broer heeft verstrekt.

4.16    Klaagster heeft verder naar voren gebracht dat verweerder heeft geweigerd om de eigenaar van het vakantiepark als getuige op te roepen tijdens de comparitie. Daargelaten dat ongebruikelijk is dat tijdens comparities getuigen of informanten worden gehoord, heeft verweerder gemotiveerd aangevoerd dat de verklaring van deze persoon een geringe toegevoegde waarde had ten aanzien van al ingediende proces- en bewijsstukken. Klaagster heeft dit verwijt daarom onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.17    Klaagster heeft verweerder tot slot verweten dat hij binnen deze klachtprocedure vertrouwelijke informatie heeft gedeeld. Op verweerder rust de plicht tot geheimhouding. Deze strekt echter niet zover dat verweerder geen verweer kan voeren tegen een door zijn eigen cliënt ingediende klacht. Dit klachtonderdeel is aldus kennelijk ongegrond.

4.18    Klaagster heeft haar klacht met haar e-mail van 24 januari aangevuld en uitgebreid. Omdat verweerder hierop heeft gereageerd zal de voorzitter ook de nieuwe klachtonderdelen beoordelen, ondanks dat deze niet door de deken zijn onderzocht.

4.19    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar op 22 maart 2018 onder druk heeft gezet om haar vertrouwen in verweerder uit te spreken. Het gemotiveerde verweer van verweerder op dit punt in aanmerking genomen heeft klaagster haar klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.20    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen smartengeld heeft gevorderd. Verweerder  heeft aangevoerd dat hij klaagster duidelijk heeft gemaakt dat zo’n vordering niet kan worden meegenomen met een vordering tot verdeling. Gelet op dit verweer treft het verwijt geen doel.

4.21    Klaagster verwijt verweerder dat in de procedure niet is gesproken over een tegemoetkoming in haar woonlasten, terwijl de broer enige tijd zonder vergoeding gebruik heeft gemaakt van de woning van erflaatster. Verweerder heeft aangevoerd dat het een onderwerp is dat thuishoorde in een vaststellingsovereenkomst die klaagster, bijgestaan door mr. C, heeft gesloten met de broer. Het verweer in aanmerking genomen heeft klaagster haar klacht op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.22    Klaagster heeft haar verwijt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft opgetreden in verband met de verdeling van een restbedrag dat op de kwaliteitsrekening van een notaris stond naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.23    Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel a kennelijk van onvoldoende gewicht is zoals overwogen in 4.6 en voor het overige kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.24    De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter volgens vaste jurisprudentie niet oordeelt over declaratiegeschillen. De tuchtrechter moet echter wel beoordelen of excessief is gedeclareerd. Of daarvan sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval.

4.25    Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder klaagster tijdens de behandeling van de zaak op regelmatige basis op de hoogte heeft gesteld van de aan de zaak besteedde uren. Verweerder heeft zijn declaratie na afronding van de zaak en intrekking van de toevoeging fors gematigd. De aard een duur van de zaak in aanmerking genomen, is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake van een excessieve declaratie. De voorzitter voegt nog toe dat klaagster haar stelling dat verweerder haar heeft voorgehouden dat de behandeling van de kwestie tussen € 5.000,- en € 10.000,- zou gaan kosten niet feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.

Slotsom

4.26    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet:

-    klachtonderdeel a kennelijk van onvoldoende gewicht zoals overwogen in 4.6     en voor het overige kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdeel b kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 8 mei 2019.