Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-04-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:71

Zaaknummer

19-004/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht gegrond. Verweerder heeft klager benadeeld door gedurende zeven jaren onvoldoende voortvarend te handelen en klager onvoldoende duidelijkheid te verschaffen in (de voortgang van) een ontbindingsprocedure. Verweerder is hiermee jegens klager tekortgeschoten en heeft niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, de (negatieve) gevolgen hiervan voor klager en het tuchtrechtelijk verleden van klager, acht de raad de maatregel van berisping passend. Daarnaast ziet de raad in de omstandigheden van het geval aanleiding om tevens aan verweerder een voorwaardelijke geldboete op te leggen van € 1.500,- en daarbij te bepalen dat verweerder deze boete verschuldigd is indien hij niet uiterlijk veertien dagen na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan klager, bij wijze van schadevergoeding, een bedrag van € 1.000,- heeft voldaan. Voor het overige wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 april 2019

in de zaak 19-004/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 februari 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 3 januari 2019 met kenmerk K038 2018 ar/sh, door de raad ontvangen op 7 januari 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 februari 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld van mevrouw Temur als tolk in de Turkse taal, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen klachtdossier.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager heeft zich in november 2011 tot verweerder gewend voor bijstand, omdat hij zijn geregistreerd partnerschap met mevrouw P. ongedaan wilde maken.

2.2    Verweerder heeft op enig moment een intakegesprek met klager gevoerd en een toevoeging voor klager aangevraagd. Tijdens dit intakegesprek heeft verweerder klager te kennen gegeven dat de hele procedure ongeveer drie maanden zou duren.

2.3    Vervolgens heeft de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging verleend met een eigen bijdrage van € 125,-, welk bedrag klager op 24 januari 2012 aan verweerder heeft betaald.

2.4    Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 december 2014 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen klager en mevrouw P. uitgesproken.

2.5    Bij e-mail van 16 oktober 2018 heeft verweerder het Bureau van de Haagse orde het volgende geschreven:

“(…) In opgemelde kwestie bericht ik u dat de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven. Hierover is [klager] reeds geïnformeerd. Zoals aangegeven is [klager] eerder aangeboden de kwestie aan te melden bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekering (…)”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk    

verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder de zaak van klager niet met de nodige voortvarendheid heeft behandeld. Voorts heeft verweerder klager (telkens) onjuist voorgelicht en is verweerder gedane toezeggingen niet nagekomen.

3.2    Klager heeft ter toelichting het volgende naar voren gebracht. Nadat de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap had uitgesproken heeft klager meermalen bij de gemeente Den Haag geïnformeerd of de ontbindingsbeschikking reeds was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Klager werd echter telkens (door)verwezen naar verweerder. Als klager bij verweerder informeerde naar de stand van zaken van de ontbindingsprocedure, gaf verweerder hem telkens te kennen dat het goed zou komen.

3.3    In september 2017 is klager naar Turkije gegaan, vanwege zijn voornemen  om in het huwelijk te treden met zijn toenmalige partner. Alvorens naar Turkije af te reizen heeft klager bij verweerder geverifieerd of het voor hem mogelijk was om te trouwen. Daarop heeft verweerder hem te kennen gegeven dat alles in orde was en dat klager in Turkije in het huwelijk kon treden.

3.4    Kort voordat de huwelijksvoltrekking zou plaatsvinden kreeg klager te horen dat het huwelijk geen doorgang kon vinden, vanwege een reeds in Nederland bestaand geregistreerd partnerschap. Om die reden is het voorgenomen huwelijk van klager afgebroken, voelde hij zich te schande gezet en heeft hij (onnodige) kosten gemaakt.

3.5    Gelet op dit alles wenst klager op de voet van artikel 48b van de Advocatenwet een schadevergoeding, bestaande uit immateriële schade

(€ 7.500,-) en materiële schade (€ 4.450,-), van verweerder te ontvangen.

3.6    De stellingen die klager verder aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd zullen

hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft erkend dat hij de zaak niet voortvarend heeft behandeld. Ook heeft de inschrijving van de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te) lang geduurd althans verweerder heeft nagelaten zich ervan te vergewissen of de ontbindingsbeschikking reeds was ingeschreven.

4.2    Aanvankelijk is het verzoek tot ontbinding van het partnerschap niet-ontvankelijk verklaard, omdat klager de griffierechten niet tijdig had voldaan. Verweerder heeft toen namens klager opnieuw een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend.  Verweerder heeft vervolgens nagelaten om de ontbindingsbeschikking van de rechtbank van 23 december 2014 in te laten schrijven in de registers van de burgerlijke stand.

4.3    Verweerder heeft zijn excuses aan klager aangeboden en aangegeven dat, voor zover nodig, zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering kan worden ingeschakeld.

4.4    Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat hij klager € 1.000,- heeft aangeboden ter compensatie van de door hem geleden schade. Dit bedrag heeft klager aanvankelijk geaccepteerd, maar daar is klager later op terug gekomen en uiteindelijk heeft verweerder daarom niets aan klager betaald.

4.5    Voor het overige zal het verweer hierna, voor zover relevant, worden besproken.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt als maatstaf voorop dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. De tuchtrechter heeft rekening te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2    Vast staat dat klager in november 2011 aan verweerder de opdracht heeft gegeven om zijn geregistreerd partnerschap met mevrouw P. te ontbinden,  welke opdracht door verweerder is aanvaard. Zoals uit het klachtdossier volgt en door verweerder is erkend, is verweerder bij de uitvoering van die opdracht onvoldoende voortvarend te werk gegaan door eerst op 9 april 2013 een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap bij de rechtbank in te dienen.

5.3    Verder staat vast dat bij beschikking van 23 december 2014 de rechtbank Den Haag de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen klager en mevrouw P. heeft uitgesproken. Verweerder heeft vervolgens nagelaten om de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in te laten schrijven. Eerst in oktober 2018 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.

5.4    De geringe feitelijke en juridische complexiteit van de zaak en de aard ervan in aanmerking genomen - een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap - is de raad van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder had voortvarender kunnen en moeten optreden. Dat klager volgens verweerder de griffierechten niet had betaald waardoor het ontbindingsverzoek aanvankelijk niet-ontvankelijk was verklaard, en enige vertraging daarom mede aan klager is te wijten, doet daar niet aan af. 

5.5    Uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde is voorts gebleken dat verweerder, na daartoe strekkende verzoeken van klager, klager gedurende lange tijd in het ongewisse heeft gelaten over de voortgang van de zaak. Klager heeft immers vele malen contact met (het kantoor van) verweerder opgenomen en geïnformeerd naar de stand van zaken en telkens werd hem verteld dat het goed zou komen. Zelfs toen klager in september 2017, vanwege een voorgenomen huwelijk in het buitenland, contact had opgenomen met verweerder teneinde te informeren of de ontbinding van zijn geregistreerd partnerschap was afgehandeld, heeft verweerder klager een onjuiste voorstelling van de zaak voorgespiegeld. De afwikkeling van de ontbindingsprocedure heeft, vanaf het moment dat klager zich tot verweerder heeft gewend, uiteindelijk zeven jaar geduurd. Hoewel de gedragingen van verweerder daarmee, ingevolge de geldende verjaringstermijn, deels buiten de te beoordelen periode zijn gelegen is de raad niettemin van oordeel dat vanwege de totale duur van de relatie van verweerder en zijn cliënt in samenhang met het (gebrek aan voortvarend) handelen van verweerder, verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat verweerder mogelijk door drukte op kantoor niet in staat was om zijn werkzaamheden op behoorlijke wijze te verrichten en adequaat op de verzoeken van klager over de voortgang van zijn zaak te reageren, maakt dit niet anders. Van een redelijk handelend advocaat mag immers worden verwacht dat hij, ook in geval van bijvoorbeeld ontstentenis, voor adequate vervanging zorgt, en in elk geval op een dusdanige wijze handelt dat zijn cliënten hiervan geen nadelige gevolgen ondervinden. Uit het voorgaande volgt dat de klacht gegrond is.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft klager benadeeld door gedurende een periode van maar liefst zeven jaren onvoldoende voortvarend te handelen in een ontbindingsprocedure. Daarnaast heeft verweerder klager onvoldoende duidelijk geïnformeerd over de voortgang van zijn zaak. Verweerder is hiermee jegens klager tekortgeschoten en heeft niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, de (negatieve) gevolgen hiervan voor klager en het tuchtrechtelijk verleden van klager, acht de raad de maatregel van berisping passend.

6.2    De raad overweegt voorts dat klager de raad heeft verzocht om een schadevergoeding toe te kennen. Hoewel de mogelijkheid tot toewijzing van een schadevergoeding in het tuchtrecht beperkt is en voorts alleen kan plaatsvinden indien de toe te wijzen schadevergoeding tussen klager en verweerder in voldoende mate vaststaat, heeft verweerder erkend dat hij de zaak van klager onvoldoende voortvarend heeft behandeld én afgewikkeld. Om die reden heeft verweerder klager eerder € 1.000,- aangeboden, welk aanbod door klager aanvankelijk is geaccepteerd, maar later toch als te weinig is verworpen. In het voorgaande ziet de raad aanleiding om tevens aan verweerder een voorwaardelijke geldboete op te leggen van € 1.500,- en daarbij te bepalen dat verweerder deze boete verschuldigd is indien hij niet uiterlijk veertien dagen na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan klager, bij wijze van schadevergoeding, een bedrag van € 1.000,- heeft voldaan. Verweerder dient dit bedrag binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken op een door klager aan verweerder opgegeven rekeningnummer. Voor het overige zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van

artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

   

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    legt aan verweerder de maatregel van een geldboete op van € 1.500,-

-    bepaalt dat de maatregel van een geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;

-    stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, bij wijze van schadevergoeding, een bedrag aan klager betaalt van € 1.000,-, op de manier als hiervóór bepaald in 6.2;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr.  M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M. Van den Boogerd, P.J.E.M. Nuiten,

P. Rijpstra en P. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en

uitgesproken in het openbaar op 29 april 2019.