Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2019:30
Zaaknummer
18-848
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. De voorzitter oordeelt dat niet is gebleken van excessief declareren of dat verweerster zich onvoldoende professioneel heeft opgesteld bij haar werkzaamheden voor klaagster bij afwikkeling van een geschil over een erfenis. Klachten kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 9 januari 2019
in de zaak 18-848
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 30 oktober 2018 met kenmerk 668941/FH/sd, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerster heeft vanaf eind november 2017 klaagster bijgestaan in een langlopende erfrechtelijke kwestie. Het betrof de verdeling van de erfenis na het overlijden van de moeder van klaagster.
1.2 Bij brief van 1 december 2017 heeft verweerster de op 21 november 2017 mondeling met klaagster gemaakte afspraken bevestigd en daarin de omvang van de zaak en de door haar te verrichten werkzaamheden toegelicht en tot slot bevestigd dat haar uurtarief € 235,95 inclusief btw zal bedragen.
1.3 In deze zaak zijn vier inhoudelijke brieven tussen partijen gewisseld, twee namens klaagster en twee namens de wederpartij. De eerste inhoudelijke brief van de wederpartij is op 12 januari 2018 door verweerster ontvangen, waarop zij op 25 januari 2018 namens klaagster inhoudelijk heeft gereageerd. Op de tweede inhoudelijke brief van de wederpartij van 22 februari 2018 heeft verweerster op 20 april 2018 namens klaagster inhoudelijk gereageerd.
1.4 Verweerster heeft kort daarna haar werkzaamheden voor klaagster neergelegd en heeft in de tussentijd geen reactie meer van de wederpartij ontvangen op haar brief van 20 april 2018.
1.5 Op 25 juni 2018 heeft klaagster digitaal bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) geen overeenkomst van opdracht te sluiten;
b) onjuist te declareren en hierin ook geen professionele - onvriendelijke althans vijandige - houding aan te nemen.
Toelichting:
Volgens klaagster heeft verweerster niet vooraf een duidelijke afspraak gemaakt over de te verwachten kosten voor rechtshulp en dat bij overschrijding daarvan dat eerst met klaagster zou moeten worden besproken. Verweerster heeft veel in rekening gebracht zonder afdoende specificatie. Bij afronding van de zaak van klaagster heeft verweerster daarover een onvriendelijke, zelfs vijandige houding ingenomen.
c) pas op verzoek van klaagster haar in “cc” in de e-mailcorrespondentie met derden te zetten en dit niet van begin af aan te doen;
d) aan klaagster niet de reactie van de wederpartij toe te sturen op de laatste (tweede) brief van verweerster van 19 april 2018.
3 VERWEER
Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.
3.1 Primair stelt verweerster dat klaagster in haar e-mail van 2 juli 2018 zelf heeft aangegeven dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster geen sprake is, zodat het tuchtrecht niet van toepassing is. Voor zover wel sprake is van een tuchtrechtelijk klacht, voert zij daartegen onder meer het volgende verweer.
Ad klachtonderdeel a)
3.2 Verweerster betwist dit verwijt en verwijst daartoe naar de door haar op 1 december 2017 aan klaagster gezonden opdrachtbevestiging. Van een vaste prijsafspraak is volgens haar geen sprake geweest.
Ad klachtonderdeel b)
3.3 Voor zover klaagster haar verwijt dat zij onterecht of onzorgvuldig heeft gedeclareerd, is dat volgens verweerster geen tuchtrechtelijke aangelegenheid maar dient klaagster daarvoor de weg van de begrotingsprocedure te bewandelen.
3.4 Naast dit formele verweer voert verweerster nog aan dat zij in de naar aard en omvang complexe zaak van klaagster buitengewoon terughoudend tijd heeft geschreven en aan klaagster in rekening heeft gebracht. Verweerster betwist het haar gemaakte verwijt dat zij geen professionele aanhouding heeft aangehouden bij het verzoek van klaagster om uitleg, waarbij zij vermoedt dat klaagster een andere verwachting van haar had als advocaat.
Ad klachtonderdeel c)
3.5 Zij heeft klaagster bewust niet in de ‘cc’ gezet bij alle mailcorrespondentie met derden. Niet alleen vindt zij dat dat niet professioneel, maar ook bestaat er geen regel die haar verplicht om iedere rappel of iedere verzoek aan een derde om uitleg met de cliënt te delen. Dat zou bovendien kostenverhogend hebben gewerkt voor klaagster.
Ad klachtonderdeel d)
3.6 Verweerster stelt dat zij klaagster van alle relevante correspondentie tijdig en adequaat op de hoogte heeft gehouden en waar nodig haar vooraf om toestemming heeft gevraagd. Inhoudelijk weinig relevante correspondentie, zoals een vraag om reactie van een ander, heeft zij niet aan klaagster doorgezonden maar daarvan melding gemaakt in de eerstvolgende mail. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, aldus verweerster.
4 BEOORDELING
4.1 Het primaire verweer van verweerster dat ook volgens klaagster van een klacht geen sprake zou zijn zodat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, treft geen doel. Door haar betaling van het griffierecht aan de deken en verzoek om doorzending aan de raad heeft klaagster immers de door haar aan verweerster gemaakte verwijten (alsnog) aangemerkt als een tuchtrechtelijke klacht. De voorzitter oordeelt daarover per klachtonderdeel als volgt.
Ad klachtonderdeel a)
4.2 Het verwijt van klaagster dat verweerster geen overeenkomst van opdracht met haar heeft gesloten is door verweerster, onder verwijzing naar haar brief van 1 december 2017 aan klaagster, voldoende weerlegd. Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, zal de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond verklaren.
Ad klachtonderdeel b)
4.3 De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
4.4 Of in de zaak van klaagster sprake is geweest van excessief declareren is de voorzitter niet gebleken. Daartoe heeft klaagster haar verwijt onvoldoende concreet met stukken onderbouwd. Evenmin kan de voorzitter de juistheid van het verwijt van klaagster dat verweerster zich niet professioneel heeft opgesteld daarbij, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, vaststellen en daarmee ook niet de gegrondheid van dat verwijt.
4.5 Nu de feitelijke grondslag aan dit gehele klachtonderdeel ontbreekt, wordt ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond geoordeeld.
Ad klachtonderdeel c)
4.6 Op grond hetgeen verweerster gemotiveerd op dit punt naar voren heeft gebracht, valt niet in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een regel die verweerster hiertoe zou verplichten, ontbreekt.
4.7 Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt dan ook. Daarmee oordeelt de voorzitter eveneens klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel d)
4.8 Nu verweerster geen reactie van de wederpartij heeft ontvangen na toezending van haar brief van 19 april 2018, kan haar ook niet worden verweten dat zij geen kopie daarvan aan klaagster heeft toegezonden. Ook ten aanzien van dit verwijt ontbreekt aldus een feitelijke grondslag. Ook klachtonderdeel d) zal dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht in alle klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 9 januari 2019.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 9 januari 2019.