Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-12-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:218

Zaaknummer

180090

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat klaagster tijdig heeft geklaagd over de beroepsfout door ten onrechte geen incidenteel appel in te stellen, althans een zo onduidelijk incidenteel appel dat het gerechtshof het niet als zodanig heeft erkend, en over het niet informeren over toevoegingsmogelijkheden. Voor het vaststellen of de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Adw is verstreken, is bepalend het tijdstip waarop de klacht is ingediend bij de deken en niet het tijdstip waarop de klacht de advocaat heeft bereikt. Klaagster is dan ook ontvankelijk in haar klacht. Vernietiging beslissing raad, beide klachtonderdelen gegrond, oplegging waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

van 21 december 2018

in de zaak 180090

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 5 maart 2018, gewezen onder nummer 17-726/DH/NH-d en aan partijen toegezonden op 5 maart 2018. In deze beslissing is klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:38.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 april 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster van 27 juli 2018;

-    de brief van 5 oktober 2018 van de gemachtigde van klaagster met de producties 12-15

-    de brief van 22 oktober 2018 van de gemachtigde van klaagster met productie 16

-    de brief van 24 oktober 2018 van de gemachtigde van klaagster met productie 17

-    de e-mail van 26 oktober 2018 van de gemachtigde van verweerster met nadere stukken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 29 oktober 2018, waar klaagster, haar gemachtigde [mr. O.], verweerster en haar gemachtigde mr. [S.] zijn verschenen. De gemachtigden van klaagster en verweerster hebben gepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s. De onderhavige zaak is tegelijkertijd maar niet gevoegd behandeld met de zaken onder de  nummers 180089A, 180089B, 180091. Partijen hebben daarmee ingestemd.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

    a) Verweerster heeft ten onrechte geen incidenteel appel ingesteld, althans een zo onduidelijk incidenteel appel dat het gerechtshof het niet als zodanig heeft herkend. Klaagster heeft als gevolg hiervan schade geleden.

    b) Verweerster heeft klaagster niet gewezen op de mogelijkheid van rechtsbijstand op toevoegingsbasis.

3.2   Op de stellingen die klaagster aan de klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

 

4    FEITEN

Voor zover in hoger beroep van belang is het volgende komen vast te staan:

4.1    Klaagster is van haar man (hierna: de man) gescheiden.

4.2    In oktober 2012 heeft klaagster mr. B, destijds kantoorgenoot van verweerster, gevraagd om advies over de uitleg van een bepaling in de huwelijksvoorwaarden. In de e-mail van 16 oktober 2012 heeft mr. B de opdracht van klaagster bevestigd. In de e-mail meldde mr. B dat zij haar werkzaamheden maandelijks zou declareren.

4.3    In januari 2013 heeft klaagster mr. B gevraagd om haar bij te staan in een alimentatieprocedure.

4.4    De rechtbank heeft bij beschikking van 12 juni 2013 de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken en, onder meer, de partneralimentatie vastgesteld. De man is hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2013.

4.5    Op 1 oktober 2013 heeft mr. B klaagster bericht dat zij een verweerschrift met hierin vervat een incidenteel appel zou opstellen. In oktober 2013 is mr. B wegens ziekte uitgevallen en is de behandeling van de zaak van klaagster overgenomen door verweerster.

4.6    Op 19 november 2013 heeft verweerster een door haar opgesteld verweerschrift ingediend bij het gerechtshof. Op 22 november 2013 heeft verweerster een gecorrigeerd verweerschrift ingediend omdat een tabel in het reeds ingediende stuk was weggevallen.

4.7    Verweerster is nadien met zwangerschapsverlof gegaan en het kantoor van verweerster heeft toen mr. M, een externe advocaat, bereid gevonden om de behandeling van de zaak over te nemen. Mr. K bleef namens het kantoor contactpersoon voor klaagster. Mr. K heeft de zitting bij het hof, waar mr. M optrad als advocaat van klaagster, bijgewoond.

4.8    Het gerechtshof heeft op 21 mei 2014 een beschikking gewezen, waarbij de hoogte van de door de man aan klaagster te betalen alimentatie ongewijzigd is gebleven. Het gerechtshof heeft het door verweerster ingediende verweerschrift niet (ook) opgevat als incidenteel appel tegen de beschikking van de rechtbank.

4.9    Na de beroepsprocedure heeft klaagster mr. H gevraagd om advies. Mr. H was van mening dat verweerster een beroepsfout had gemaakt door in hoger beroep geen incidenteel appel in te stellen. Mr. H heeft een cassatieadvocaat verzocht om een cassatieadvies te geven. De cassatieadvocaat kwam in zijn advies van 9 juli 2014 tot de slotsom dat een beroepsfout was gemaakt. In hoger beroep had verweerster er naar zijn mening niet van mogen uitgaan dat het gerechtshof door de devolutieve werking van het hoger beroep hoe dan ook over de partneralimentatie zou oordelen. Door de door haar gekozen wijze van procederen heeft verweerster klaagster blootgesteld aan het risico dat zij een hogere alimentatie zou mislopen, aldus de cassatieadvocaat.

4.10    Tegen de beschikking van het gerechtshof is door het kantoor van verweerster in opdracht van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 19 juni 2015 arrest gewezen. Voor zover in deze tuchtzaak van belang heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof in het namens klaagster ingediende verweerschrift een incidenteel appel had kunnen en moeten lezen, nu tussen partijen duidelijk was dat klaagster een hogere partneralimentatie wenste en het debat tussen partijen (onder meer) daarop gericht was in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de zaak voor verdere behandeling terugverwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.

4.11    Op 17 juni 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend tegen het kantoor van verweerster met vermelding van de namen van de advocaten die bij haar zaak waren betrokken, waaronder de naam van verweerster.

4.12    Bij e-mail van 25 augustus 2016 heeft de deken aan klaagster bericht dat is afgesproken de klachten in te trekken en om te zetten in een zogenaamd S-dossier (speciaal toezicht) en dat de deken de klachten “overneemt”.

4.13    Bij e-mail van 6 september 2016 aan de deken heeft klaagster haar klachten uitgebreid met de klacht dat het kantoor van verweerster haar niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van rechtsbijstand, terwijl haar financiële situatie bij het kantoor wel bekend was.

4.14    Bij e-mail van 28 september 2016 heeft de toenmalige advocaat van klaagster aan de deken bevestigd dat klaagster vanwege het S-dossier van de deken bereid is haar klachten tegen het kantoor van verweerster alsnog op te schorten. Klaagster heeft zich het recht voorbehouden de klachten door te zetten.

4.15    Bij brief van 18 november 2016 aan de deken is verzocht om de klachtprocedure alsnog in gang te zetten.

4.16    Bij brief van 23 november 2016 heeft de deken aan de toenmalige advocaat van klaagster bericht dat het S-dossier is gesloten. Daarbij heeft zij verzocht, alvorens zij de klachten in behandeling kon nemen, bij separate brief een klacht in te dienen tegen onder meer verweerster.

4.17    Bij brief van 7 december 2016 heeft de toenmalige advocaat van klaagster een klacht ingediend tegen verweerster.

4.18    Bij vonnis van 21 maart 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland in een door klaagster tegen het kantoor van verweerster aangespannen procedure voor recht verklaard dat het kantoor van verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan een tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht vanwege een beroepsfout van verweerster door niet expliciet melding te maken van het instellen van incidenteel appel en incidentele grieven te formuleren.

4.19    Klaagster heeft tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2018 appel ingesteld, maar nog niet van grieven gediend.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de klachten van klaagster niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft daartoe overwogen dat als tijdstip van indienen van de klacht jegens verweerster niet heeft te gelden 17 juni 2016 (de datum waarop de klacht bij de deken binnenkwam) maar 7 december 2016 (de datum waarop de deken de klacht heeft doorgeleid naar verweerster). De klacht is door de deken niet binnen redelijke termijn onder de aandacht van verweerster gebracht. Op grond van de gedachte achter artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet (Aw) dat de termijn waarbinnen een advocaat nog met een klacht kan worden geconfronteerd beperkt is, overwoog de raad dat de omstandigheid dat de klacht niet binnen een redelijke termijn is doorgezonden naar verweerster niet in de risicosfeer van verweerster kan worden gebracht. Nu verweerster het verweerschrift heeft ingediend in november 2013 heeft klaagster haar klacht niet ingediend binnen de vervaltermijn van drie jaar. Dit leidt tot niet-ontvankelijkheid tenzij een beroep op artikel 46g lid 2 Aw slaagt. De raad is van oordeel dat een beroep daarop niet slaagt, omdat klaagster al in 2014 op de hoogte was van de beschikking van het gerechtshof, waarin was overwogen dat het door verweerster ingediende verweerschrift niet (ook) was aangemerkt als een incidenteel appel. Ook in klachtonderdeel b is klaagster niet-ontvankelijk verklaard, Naar het oordeel van de raad slaagt het beroep van klaagster op artikel 46 g lid 2 Aw niet, omdat klaagster al voor 2016 moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.

5.2    Klaagster is van mening dat zij ontvankelijk is in haar klachten omdat zij deze tijdig heeft ingediend. Als tijdstip van indiening van haar klacht over het nalaten incidenteel appel in te stellen dient de datum van 17 juni 2016 te gelden. Toen is de klacht op grond van artikel 46c lid 1 Aw bij de deken ingediend. Onbegrijpelijk is dan ook het oordeel van de raad dat het te laat doorzenden van de klacht door deken voor rekening en risico van klaagster komt. Als tijdstip van indiening van de klacht over het niet wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand heeft te gelden 6 september 2016, het tijdstip waarop zij haar klachten bij de deken heeft uitgebreid en zij kennisnam van het nalaten van verweerster op dit punt. Dat is tijdig namelijk binnen drie jaar na kennisnemen van het nalaten dan wel binnen drie jaar na aanvang door verweerster van de opdracht in oktober 2013.

5.3    Verweerster is van mening dat de raad tot een juiste conclusie is gekomen dat klaagster haar klachten te laat heeft ingediend.

ten aanzien van de ontvankelijkheid

5.4    Anders dan de raad is het hof van oordeel dat klaagster tijdig heeft geklaagd over de beroepsfout door geen incidenteel appel in stellen in de appelprocedure voor het hof en over het niet informeren over toevoegingsmogelijkheden.

5.5    In artikel 46c Aw staat dat klachten tegen advocaten schriftelijk worden ingediend bij de deken van de orde waartoe zij behoren. Vaststaat dat klaagster een klacht heeft ingediend bij de deken op 17 juni 2016 tegen onder meer verweerster. Hoewel de klacht was gericht tegen het kantoor van verweerster wordt in de toelichting op de klacht de naam van verweerster genoemd als een van de advocaten die voor haar heeft gewerkt. Zij heeft de klacht op 6 september 2016 bij e-mail aan de deken uitgebreid met de klacht over het informeren over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Ofschoon die klacht was gericht tegen het kantoor van verweerster, was het, gezien haar brief van 17 juni 2016, duidelijk dat die klacht was gericht tegen de advocaten die bij haar zaak waren betrokken, waaronder verweerster. Dat de klacht(en) in het kader van het door de deken aangemaakte S-dossier niet aan verweerster zijn doorgestuurd en verweerster pas op 8 december 2016 voor het eerst hebben bereikt is een omstandigheid die niet voor rekening en risico van klaagster komt. Klaagster heeft immers voldaan aan het hetgeen in artikel 46c Aw staat vermeld. Uit artikel 46g Aw volgt dat voor het vaststellen van de vervaltermijn van drie jaar het (tijdstip van het) indienen van de klacht (bij de deken) beslissend is en niet het tijdstip waarop vervolgens de advocaat kennisneemt van de klacht. In dit verband hecht het hof geen doorslaggevende betekenis aan de e-mail van 25  augustus 2016 van de deken waarin staat dat is afgesproken dat de klachten worden ingetrokken. Immers zo is het niet opgevat door klaagster. Zij heeft, zoals gezegd, haar klacht op 6 september 2016 uitgebreid en haar toenmalige advocaat heeft op 28 september 2016 bevestigd dat klaagster bereid is haar klachten op te schorten. Bij de verdere behandeling van de klacht heeft de deken daar niet meer op gereageerd, zodat klaagster er vanuit mocht gaan dat de behandeling van haar klachten was opgeschort. Uit de brief van 14 juli 2017 van de deken aan de raad van discipline blijkt overigens ook dat de deken geen waarde toekent aan haar e-mail van 25 augustus 2016 en ervan uitgaat dat de klacht over de beroepsfout op 17 juni 2016 is ingediend. Als onvoldoende toegelicht, in het licht van het voorgaande, gaat het hof voorbij aan de bij de mondelinge behandeling bij dit hof opgeworpen stelling van verweerster dat in de brief van 17 juni 2016 geen klacht valt te lezen en dat de klachten pas bij brief van 7 december 2016 is geformuleerd en ingediend.

5.6    De verplichting van verweerster om te onderzoeken of klaagster  door de overheid gefinancierde rechtshulp kan verkrijgen, is er niet alleen bij aanvang van de behandeling van de zaak maar gedurende de gehele behandeling. Dat geldt ook voor een opvolgend advocaat. Regel 24 van de Gedragsregel 1992 bepaalt immers dat de advocaat telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat (naar het hof begrijpt: gedurende de behandeling van de zaak) met de cliënt dient te overleggen over de mogelijkheid van een toevoeging. 

5.7    Nu verweerster haar werkzaamheden voor klaagster is gestart in oktober 2013 en heeft beëindigd in december 2013 en klaagster de onderhavige klachten op 17 juni 2016 respectievelijk op 6 september 2016 bij de deken heeft ingediend, is dat tijdig gedaan. Klaagster is dan ook ontvankelijk in haar klachten.

ten aanzien van klachten zelf

ad a : het niet instellen van incidenteel appel.

5.8    Klaagster heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel gesteld dat verweerster, anders dan haar kantoorgenoot mr. B van wie zij de zaak had overgenomen, er bewust voor heeft gekozen om geen incidenteel appel in te stellen. Enerzijds ter voorkoming van (nader) verweer door haar ex-echtgenoot en anderzijds omdat het niet nodig zou zijn wegens de devolutieve werking van het appel. Verweerster heeft klaagster op deze wijze bewust blootgesteld aan een risico dat zich ook heeft verwezenlijkt. Het hof heeft in zijn beschikking van 21 mei 2014 geen incidenteel appel in het verweerschrift gelezen. Dat is, volgens klaagster, onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ter verdere onderbouwing van haar standpunt verwijst klaagster naar het advies van de cassatieadvocaat van 9 juli 2014 en naar het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2018.

5.9    Verweerster heeft aangevoerd dat zij geen fout heeft gemaakt. Het valt haar niet te verwijten dat het hof in het door haar opgestelde verweerschrift geen incidenteel appel heeft gelezen. De fout van het hof komt niet voor rekening van verweerster. Verweerster had er geen belang bij welk risico dan ook op te zoeken. Zij heeft dat dan ook niet gedaan, aldus verweerster.

5.10    Het hof stelt het volgende voorop. Gezien het bepaalde in art. 46 Aw heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daar over wordt geklaagd. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waar op hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.11    Het hof stelt verder vast dat de rechtbank Noord-Holland in haar vonnis van 21 maart 2018 heeft geoordeeld dat verweerster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Klaagster is door verweerster aan een aanzienlijk risico blootgesteld door het niet (expliciet) instellen van incidenteel appel (tegen het door de rechtbank Rotterdam vastgestelde bedrag dat de man aan partneralimentatie was verschuldigd). Volgens de rechtbank waren een cassatie- en een verwijzingsprocedure niet nodig geweest als in het verweerschrift bij het hof Den Haag expliciet melding was gemaakt van het incidenteel appel. In dit verband wijst het hof erop dat in het tuchtrecht een uitspraak van de civiele rechter in beginsel leidend is; de tuchtrechter kan er gemotiveerd van afwijken.

5.12    Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft verweerster de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland geaccepteerd als een juridische werkelijkheid, maar die volgens haar voor haar niet voorzienbaar is was.

5.13    Het hof volgt de overwegingen van de rechtbank Noord-Holland in het vonnis van 21 maart 2018 en ziet geen aanleiding daarvan af te wijken. Mede gelet op het feit dat verweerster de inhoud van de als productie 15 overgelegde getuigenverklaring niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, acht het hof voldoende  aannemelijk  dat het een bewuste strategie van verweerster is geweest om niet expliciet incidenteel in te stellen. Maar ook indien niet van die bewuste strategie sprake zou zijn geweest acht het hof het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster niet expliciet incidenteel appel heeft ingesteld en niet expliciet incidentele grieven heeft geformuleerd. Het was immers duidelijk dat klaagster een (veel) hoger partneralimentatie wenste. Door niet expliciet incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie liep klaagster het risico dat zij geen hogere partneralimentatie vastgesteld zou kunnen krijgen. Dat risico heeft zich verwezenlijkt. Dat dat later is geredresseerd door de uitspraak van de Hoge Raad maakt dit niet anders. Indien verweerster expliciet incidenteel had geappelleerd en incidentele grieven had geformuleerd was de langdurige omweg die nu gemaakt moest worden klaagster bespaard gebleven. Het is de taak van een zorgvuldig handelend advocaat om geen misverstand te laten bestaan over de status van een processtuk. Het hof volgt verweerster niet in haar stelling dat het oordeel van het Haagse hof niet voorzienbaar was. Het hof is dan ook van oordeel dat verweerster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.14    Klachtonderdeel a is gegrond.

ad b: het niet informeren over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand

5.15    Verweerster wordt verweten in strijd met regel 24 van de Gedragsregels 1992 klaagster niet hebben geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, terwijl haar financiële situatie duidelijk was. 

5.16    Verweerster heeft niet weersproken dat zij bij overname van de zaak niet heeft onderzocht of klaagster voor een toevoeging in aanmerking kwam. Zij ging ervan uit dat haar toenmalige kantoorgenoot, mr. B dat al bij aanvang van de zaak had gedaan.  Verder heeft zij aangevoerd dat zij als opvolgend advocaat goede gronden had om aan te nemen dat klaagster niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Verweerster heeft daartoe gewezen op een door klaagster zelf aan mr. B verstrekte vermogensopstelling waaruit een aandeel van verweerster van

€ 741.475 bleek, op de betalingen van haar eigen bankrekening die klaagster gedurende het jaar 2013 en 2014 deed en het feit dat geen van de opvolgende advocaten van klaagster op de gedachte is gekomen dat zij voor een toevoeging in aanmerking zou kunnen komen.

5.17    Het hof overweegt dat een advocaat – ook een advocaat die geen zaken op toevoegingsbasis behandelt – de verplichting heeft een toekomstige cliënt er op te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Deze verplichting geldt niet alleen bij het openen van een nieuwe zaak, maar ook bij de voortzetting of de heropening daarvan door een (opvolgend) advocaat, tenzij er  gronden zijn om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp Dit volgt uit regel 24 van de Gedragsregels 1992, die in deze zaak van toepassing is.

5.18    Het hof is van oordeel dat verweerster bij voortzetting van de zaak en het opstellen van een verweerschrift in een nieuwe procedure, te weten de appelprocedure voor het hof Den Haag, met klaagster de mogelijkheid van een toevoeging had dienen te bespreken en te onderzoeken. Bij het opstellen van het verweerschrift beschikte verweerster immers over alle financiële gegevens van klaagster en die hadden aanleiding moeten zijn om nader onderzoek naar de mogelijkheid van een toevoeging te doen. Vaststond immers dat verweerster slechts aan inkomen genoot een partneralimentatie van € 560,- (uit hoofde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam) en daarnaast geen of nauwelijks eigen inkomsten had. Daarbij heeft klaagster overzichten van bankrekeningen in het geding gebracht van eind 2012. Daaruit blijkt dat de effecten- en spaarrekening nauwelijks saldo bevatte en de zgn. “Kroonrekening” ( en/of rekening die per 24 december 2012 was gewijzigd in een en/en rekening) een negatief saldo.

5.19    Het hof kan verweerster dan ook niet volgen in haar stelling dat er goede gronden waren om aan te nemen dat klaagster niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen en nader onderzoek om die reden niet van haar kon worden verlangd.

5.20    De door verweerster genoemde feiten en omstandigheden, die een beeld zouden kunnen vormen van de financiële positie van klaagster, zijn immers voor het beoordelen of klaagster aanspraak zou kunnen maken op gefinancierde rechtsbijstand niet beslissend. De maatstaf is het fiscale inkomen. Indien en voor zover verweerster daadwerkelijk had willen vaststellen of er al dan niet sprake was van recht op gefinancierde rechtsbijstand, had verweerster dan ook moeten aansluiten bij de werkwijze van de Raad voor Rechtsbijstand en aan de hand van de jaaropgaven van klaagster aan de belastingdienst dan wel belastingaanslagen moeten beoordelen of klaagster gelet op haar inkomen en vermogen voor een toevoeging in aanmerking kwam. Daarbij dient ook de mogelijkheid van peiljaarverlegging te worden onderzocht. Vaststaat dat verweerster dat niet heeft gedaan.

5.21    Klachtonderdeel b is dan ook gegrond.

Slotsom

5.22    Nu klaagster ontvankelijk is in haar klachten en deze gegrond zijn is het hof van oordeel dat de maatregel van waarschuwing voor verweerster passend en geboden is.

5.23    Omdat het hof de klachten gegrond verklaart, moet  verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van

€ 50 aan haar vergoeden.

5.24    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50 reiskosten aan klaagster;

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.25    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster.

5.26    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

   

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag  

     van 5 maart 2018 in de zaak 17-726/DH/NH-d;

en opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de klachten gegrond;

-    legt aan verweerster op de maatregel van waarschuwing;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van

€ 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep 

van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, M. Pannevis, M.A. Wabeke en B. Stapert, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 21 december 2018.