Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-12-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:260

Zaaknummer

18-073

Inhoudsindicatie

Verweerder is op veel punten op ernstige wijze tekortgeschoten in zijn zorg jegens klaagster in haar huurkwestie in hoger beroep en heeft daarin niet zijn verantwoordelijkheid genomen. Kernwaarden deskundigheid en integriteit geschonden. Verweerder heeft in de  huurkwestie niet tijdig van grieven gediend, was onbekend met het geldende procesreglement, en heeft klaagster hierover niet ingelicht. Daarna heeft verweerder zich kort voor het door hem als noodgreep verzochte  pleidooi aan de zaak van klaagster onttrokken, waardoor klaagster ernstig is gedupeerd. In de andere door klaagster aan hem opgedragen kwesties heeft verweerder zich ook ondeskundig getoond. De raad is gebleken dat verweerder onvoldoende inzicht lijkt te hebben in het belang van schriftelijke vastlegging van relevante afspraken met zijn cliënten en het secuur bijhouden van de door hem verrichte werkzaamheden en tijdsbesteding. De raad legt aan verweerder de maatregel op van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor vier weken, en geeft daarbij een serieuze waarschuwing af dat hij in de proeftijd van twee jaar moet laten zien dat hij zijn praktijk weer onder controle heeft en handelt zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 3 december 2018

in de zaak 18-073

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 14 juni 2017, aangevuld bij brieven van 29 juni 2017, 11 juli 2017, tweemaal op 31 juli 2017 en van 21 augustus 2017, heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 23 januari 2018, met kenmerk 17-0176/FH/sd, door de raad ontvangen op 24 januari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 september 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van klaagster gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van klaagster met een aanvullende klacht van 28 februari 2018, met bijlagen 23 en 24, ter griffie van de raad ontvangen op 2 maart 2018;

-    de brief, met twee bijlagen, van 3 augustus 2018, namens klaagster toegezonden door mr. [A], advocaat te [plaats], ter griffie van de raad ontvangen op 6 augustus 2018;

-    de e-mail van 2 maart 2017 van klaagster aan verweerder, ter zitting van de raad, met instemming van verweerder en de raad, overgelegd door klaagster.

1.5    Verweerder heeft, hoewel hij daartoe tijdens de zitting van de raad om heeft verzocht en daartoe door de raad in de gelegenheid is gesteld, niet binnen één week daarna schriftelijk gereageerd op het aanvullende klachtonderdeel 11.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan. Voor de leesbaarheid zijn de feiten verdeeld in de kopjes ‘In de huurkwestie’ en ‘In de overige kwesties’. Waar nodig voor de overzichtelijkheid zijn de relevante feiten onder die kopjes dubbel opgenomen.

2.2    Sinds februari 2017 en tot diens onttrekking op 19 februari 2018 heeft verweerder de belangen van klaagster behartigd in een aantal kwesties.

In de huurkwestie:

2.3    Bij vonnis van 9 november 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de huurovereenkomst tussen de verhuurder en klaagster met betrekking tot haar woning ontbonden en ontruiming gelast. Klaagster werd daarin bijgestaan door haar toenmalige advocaat, mr. B. Klaagster heeft daarna haar woning ontruimd.

2.4    Per e-mail van 30 januari 2017 heeft mr. B aan verweerder bevestigd dat met klaagster is afgesproken dat verweerder het door mr. B ingestelde hoger beroep in de huurkwestie zal overnemen, verzocht om bevestiging daarvan en verweerder gewezen op de roldatum voor de memorie van grieven van 21 februari 2017.

2.5    Per e-mail van 1 februari 2017 heeft verweerder aan klaagster de overname van het dossier bevestigd, laten weten de grieven bij het gerechtshof te zullen indienen en het dossier op te zullen halen bij mr. B.

2.6    Op de roldatum van 21 februari 2017 is geen memorie van grieven namens klaagster genomen en heeft mr. B zich als advocaat van klaagster onttrokken.

2.7    Per e-mail van 22 februari 2017 heeft mr. B aan verweerder laten weten dat hij zich op 21 februari 2017, zoals afgesproken, heeft onttrokken als advocaat van klaagster en verweerder erop gewezen dat hij zich als opvolgend advocaat op de rolzitting van 7 maart 2017 zal dienen te stellen en een memorie van grieven zal dienen te nemen.  

2.8    Op de rolzitting van 7 maart 2017 van het gerechtshof heeft verweerder zich als advocaat van klaagster gesteld, waarna hij een ambtshalve peremptoir uitstel voor het nemen van een memorie van grieven heeft verkregen tot 21 maart 2017. Op het daarna allerlaatste ambtshalve peremptoir verleende uitstel tot 4 april 2017 is door verweerder geen memorie van grieven genomen. Verweerder heeft nadien pleidooi gevraagd in de beroepszaak.

2.9    Per e-mail van 23 mei 2017 heeft de secretaresse van verweerder aan klaagster, in cc aan verweerder, namens verweerder het volgende laten weten:

“In aansluiting op het gesprek dat wij telefonisch met elkaar voerden, zend ik u hierbij een kopie van de brief die het Gerechtshof naar mij zond. Ik zou op de rol van 6 juni 2017 het Gerechtshof laten weten dat wij, behoudens de dinsdagen, geen verhinder data hebben.”

2.10    Per e-mail van 29 mei 2017 aan verweerder heeft klaagster het volgende laten weten:

“D.d. 23 mei jl. heb ik u om een afspraak voor een gesprek gevraagd. Ook heb ik u gevraagd m.b.t. het ‘straf’dossier, en m.b.t. de gronden bezwaarschrift gemeente [U]. Ik mocht geen antwoord van u ontvangen. Ik wil een gesprek met u, zo spoedig mogelijk, en nog vóórdat er een datum bepaald is door het Gerechtshof.”

2.11    Per e-mail van 12 juli 2017 heeft verweerder aan klaagster onder meer het volgende laten weten:

“Ik heb zojuist de deken om uitstel gevraagd. Gelet op uw klacht lijkt het mij verstandig om een andere advocaat te zoeken. Ik sta op de rol van 18 juli om de verhinderdata door te geven, maar u wilt eerst de zaak bespreken. Ik heb u verschillende keren uitgelegd dat de zaak waarschijnlijk na maanden pas op zitting komt en dat het nu zaak is om de verhinderdata door te geven. De zaak is drie keer verdaagd omdat ik de verhinderdata niet heb doorgegeven.

U heeft tijdens onze vorige bespreking excuses aangeboden en nu klaagt u mij weer aan!

Ik hoor graag voor 18 juli wat u wensen zijn. Heeft u al een andere advocaat?? Ik kan u onder deze omstandigheden niet bijstaan. Voor overleg ben ik alleen via mijn mobiel bereikbaar. Vanaf morgen ben ik namelijk op vakantie.

Ik heb trouwens ook tijdig bezwaar gemaakt tegen de buiten behandeling van de aanvraag bijzondere bijstand. Als ik geen toevoeging voor u aanvraag is dat mijn eigen risico en zeker niet klachtwaardig. Ik heb u ook geholpen met het zoeken naar een woning (zonder toevoeging). De andere zaak inzake uw adres doe ik niet meer voor u. U kunt de gemeente zelf laten weten dat u nu een adres heeft (ook in deze zaak heb ik gratis een bezwaarschrift ingediend!!)..”

Naar aanleiding van het verzoek van verweerder namens klaagster heeft het gerechtshof pleidooi bepaald op 21 februari 2018.

2.12    Op 19 februari 2018 heeft verweerder zich bij het gerechtshof onttrokken als advocaat van klaagster. Diezelfde dag heeft verweerder bij e-mail van 19 februari 2018 de advocaat van de wederpartij van klaagster, met klaagster in de cc, bericht dat hij zich heeft teruggetrokken als advocaat van klaagster.

2.13    Ter pleidooizitting van 21 februari 2018 heeft klaagster haar eigen zaak bepleit.

2.14    Bij arrest van 20 maart 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bij gebreke van grieven tegen het bestreden vonnis, het hoger beroep van klaagster verworpen en haar in de proceskosten aan de zijde van de verhuurder veroordeeld.

2.15    Bij brief van 12 april 2018 heeft de huidige advocaat van klaagster, mr. A, verweerder aansprakelijk gesteld wegens diens verzuim om tijdig te dienen van grieven en wegens diens ontijdige onttrekking - twee dagen voor het pleidooi - aan deze zaak. Verweerder heeft deze aansprakelijkheidsstelling doorgeleid naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

In de overige kwesties:

2.16    Per e-mail van 2 maart 2017 heeft klaagster aan verweerder onder meer het volgende geschreven:

“Gisteren ontving ik een brief van de gemeente [U] (burgerzaken) over het uitblijven van een postadres/inschrijving Burgerzaken, welke ik gevoegd heb bij het dossier dat ik aan uw secretariaat overhandigde. Mijn vraag aan u of u mij hierin kan adviseren wat te doen of dat u misschien hierin iets voor mij kunt betekenen? Ik wil bezig zijn met de reactie die ik u zou schrijven en dan komt dit weer.

Ter informatie: D.d. 30 december 2016 was ik op mijn initiatief voor een gesprek met de gemeente [U] Burgerzaken in [D], ook voor het aanvragen van een postadres. (…) [Gemeentemedewerkster] maakte met mij de volgende afspraken tijdens dat gesprek: mijn uitkering zou ze regelen dat dat door zou lopen, tijdelijke opvang (pension/hotel), briefadres zou ze regelen -geen info met wie-, en mijn post zou ze verzamelen [met verhuurder] en in een grote envelop doen, zodat dit niet verloren ging.

Vervolgens blijkt dat de verantwoording voor het regelen van een postadres door [gemeentemedewerkster] en door het Dorpsteam naar het Leger des Heils geschoven wordt. Het Leger des Heils wil een postadres geven maar verbindt er de voorwaarde aan dat er hulp komt. Maar het Dorpsteam [Dr] geeft haar medewerking niet. Het bleef onduidelijk wie dan wél hulp moest gaan geven. (…)

Mijn uitkering blijkt, op een toegezegde voorschot na, geblokkeerd te zijn. Ook de RSD (Sociale dienst) weet van de contacten met de [gemeentemedewerker] en het bezig zijn met een postadres (vanaf december 2016!). D.d. 22 febr. jl. is hierover gesproken met hen! (…).”

2.17    Per e-mail van 21 maart 2017 heeft klaagster van de gemeente U het besluit ontvangen dat zij ambtshalve zal worden ingeschreven op een zogenoemd puntadres in die gemeente. Diezelfde dag heeft klaagster deze e-mail aan verweerder doorgezonden en hem opnieuw verzocht om spoedig contact met haar op te nemen.

2.18    Klaagster heeft in diverse e-mails aan verweerder, onder meer in de periode vanaf 3 april 2017 tot 12 april 2017, herhaaldelijk gevraagd om een toelichting over de stand van zaken in het hoger beroep en om toezending van de concept-grieven in de huurkwestie, alsmede om toezending van de concept-gronden van het bezwaarschrift tegen het punt-adres, en daarbij gewezen op haar urgente situatie.

2.19    Per e-mail van 20 april 2017 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij van de gemeente U heeft vernomen dat namens haar geen bezwaarschrift tegen het puntadres is ontvangen, dit ondanks de op 24 maart 2017 gemaakte afspraak dat verweerder het bezwaarschrift namens klaagster zou indienen. Voorts heeft zij verweerder gevraagd om opheldering te geven over de datum waarop de grieven in de huurkwestie ingediend moeten zijn en wanneer zij de concept-grieven tegemoet mag zien.

2.20    Op 16 mei 2017 heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente U aan verweerder de ontvangst bevestigd van zijn bezwaarschrift gedateerd 1 mei 2017, ontvangen op 2 mei 2017, gericht tegen het besluit van het college van B en W van 23 maart 2017, tot het inschrijven van klaagster op een zogenaamd puntadres met ingang van 3 maart 2017. Tevens is verweerder verzocht om binnen vier weken na de verzenddatum van de brief alsnog de gronden van het bezwaar in te dienen.

2.21    Per e-mail van 29 mei 2017 aan verweerder heeft klaagster het volgende laten weten:

“D.d. 23 mei jl. heb ik u om een afspraak voor een gesprek gevraagd. Ook heb ik u gevraagd m.b.t. het ‘straf’dossier, en m.b.t. de gronden bezwaarschrift gemeente [U]. Ik mocht geen antwoord van u ontvangen. Ik wil een gesprek met u, zo spoedig mogelijk, en nog vóórdat er een datum bepaald is door het Gerechtshof.”

2.22    Per e-mail van 12 juli 2017 heeft verweerder aan klaagster onder meer het volgende laten weten:

“Ik heb zojuist de deken om uitstel gevraagd. Gelet op uw klacht lijkt het mij verstandig om een andere advocaat te zoeken. Ik sta op de rol van 18 juli om de verhinderdata door te geven, maar u wilt eerst de zaak bespreken. Ik heb u verschillende keren uitgelegd dat de zaak waarschijnlijk na maanden pas op zitting komt en dat het nu zaak is om de verhinderdata door te geven. De zaak is drie keer verdaagd omdat ik de verhinderdata niet heb doorgegeven.

U heeft tijdens onze vorige bespreking excuses aangeboden en nu klaagt u mij weer aan!

Ik hoor graag voor 18 juli wat u wensen zijn. Heeft u al een andere advocaat?? Ik kan u onder deze omstandigheden niet bijstaan. Voor overleg ben ik alleen via mijn mobiel bereikbaar. Vanaf morgen ben ik namelijk op vakantie.

Ik heb trouwens ook tijdig bezwaar gemaakt tegen de buiten behandeling van de aanvraag bijzondere bijstand. Als ik geen toevoeging voor u aanvraag is dat mijn eigen risico en zeker niet klachtwaardig. Ik heb u ook geholpen met het zoeken naar een woning (zonder toevoeging). De andere zaak inzake uw adres doe ik niet meer voor u. U kunt de gemeente zelf laten weten dat u nu een adres heeft (ook in deze zaak heb ik gratis een bezwaarschrift ingediend!!)..”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zoals ter zitting van de raad aan klaagster voorgehouden en door klaagster als juist omschreven en na instemming van verweerder daarmee, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    ten aanzien van het in te stellen hoger beroep in de huurkwestie geen inhoudelijke besprekingen met klaagster daarover te voeren, geen plan van aanpak te maken, zich niet voor haar in te zetten en geen memorie van grieven op te stellen;

b)    niet of nauwelijks contact met klaagster op te nemen, niet op haar vragen te reageren en niet (voldoende) bereikbaar te zijn;

c)    bezwaarschriften sub 1) met betrekking tot het zogenoemde puntadres (gemeente Utrechtse Heuvelrug), alsmede sub 2) met betrekking tot de stopzetting van haar uitkering (bij de Sociale dienst), niet of niet tijdig of onvolledig in te dienen, ondanks toezeggingen dat te zullen doen;

d)    klaagster niet te informeren over haar rechten en plichten met betrekking tot de ernstige situatie waarin zij zich bevond;

e)    ondanks zijn toezegging na te laten ook haar strafdossier bij haar voormalige advocaat, mr. B, op te vragen, terwijl stukken uit dat dossier relevant waren voor haar hoger beroep in de huurkwestie;

f)    zijn verantwoordelijkheid niet te nemen en haar belangen niet goed te behartigen en zich niet voor klaagster in te zetten;

g)    ondanks zijn toezegging niet tijdig op de roldatum een memorie van grieven te nemen in het hoger beroep in de huurkwestie van klaagster, waardoor zij ernstig in haar belangen is geschaad;

h)    klaagster niet te informeren over de stand van zaken rondom het hoger beroep in de huurkwestie;

i)    geen toevoeging aan te vragen voor het hoger beroep in de huurkwestie;

j)    klaagster niet, althans niet tijdig, te informeren dat een datum door het gerechtshof voor pleidooi was bepaald in het hoger beroep in haar huurkwestie;

k)    zich twee dagen voor het pleidooi in het hoger beroep in de huurkwestie te onttrekken als advocaat van klaagster, als gevolg waarvan klaagster geen andere advocaat meer heeft kunnen inschakelen en zonder juridische bijstand alleen het pleidooi heeft moeten bijwonen.  

 

4    VERWEER

Ad klachtonderdelen a), e), g) h), i), j) en k)

4.1    Verweerder betwist dat hij geen besprekingen met klaagster heeft gevoerd met betrekking tot het door hem in te stellen hoger beroep. Volgens verweerder is klaagster  herhaaldelijk bij hem op kantoor geweest en heeft hij het hoger beroep in de huurkwestie uitvoerig met haar besproken.

4.2    Klaagster heeft hem gevraagd om het procesdossier in haar huurkwestie bij haar vorige advocaat, mr. B, op te vragen en die zaak verder voor haar te behandelen in hoger beroep. Verweerder heeft dat procesdossier daarna opgevraagd bij mr. B en dat ook van hem ontvangen. Daarna bleef klaagster volhouden dat stukken in het dossier ontbraken, ondanks de mededeling van mr. B dat hij aan verweerder het volledige dossier van klaagster had toegezonden. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat klaagster hem daarna ook nog heeft gevraagd om ook haar strafdossier bij mr. B op te halen. Dat heeft hij haar toen wel toegezegd maar vervolgens niet gedaan, omdat hij niet kon inschatten of stukken daaruit relevant konden zijn voor haar hoger beroep in de huurkwestie.

4.3    Ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat hij geen aparte toevoeging voor klaagster hoefde aan te vragen omdat mr. B dat al had gedaan voor het hoger beroep. Dat hij daarna is vergeten om die toevoeging op zijn naam te laten zetten, is tuchtrechtelijk niet laakbaar, nu klaagster daarvan geen nadeel heeft ondervonden. Hij had bovendien juist voor klaagster geregeld dat de eigen bijdrage van klaagster aan mr. B via de bijzondere bijstand van de gemeente werd vergoed.  

4.4    Verweerder erkent dat hij, na het instellen van hoger beroep door haar vorige advocaat,  is vergeten om namens klaagster de memorie van grieven te maken en tijdig bij het gerechtshof in te dienen. Volgens verweerder heeft hij klaagster daarna uitgelegd dat geen grieven waren ingediend en dat hij daarom pleidooi had gevraagd zodat het standpunt van klaagster ter zitting kon worden toegelicht. Dat pleidooi is, ondanks bezwaar van de wederpartij daartegen, door het gerechtshof ook toegestaan, hetgeen in het belang van klaagster was. Daarmee heeft hij gedaan wat toen nodig was.

4.5    Volgens verweerder heeft hij klaagster voldoende uitgelegd hoe een pleidooi in hoger beroep in zijn werk gaat en heeft hij haar van alles rondom het hoger beroep voldoende op de hoogte gehouden. Hij had ook de indruk dat klaagster met de gang van zaken wat betreft het pleidooi kon instemmen, maar klaagster gaf daarna, ondanks zijn herhaalde verzoeken, steeds geen verhinderdata aan hem door. Nadat de geplande datum van het pleidooi van 21 februari 2018 hem bekend was geworden, heeft hij klaagster daarover tijdig, naar zijn herinnering ergens in 2017, ingelicht.

4.6    Verweerder heeft ter zitting tot slot nog toegelicht dat hij klaagster meermaals en ruim op tijd erop heeft gewezen dat hij zich zou gaan onttrekken als haar advocaat in de hogerberoepprocedure. Dat heeft hij haar zo ook laten weten in zijn e-mail van 12 juli 2017, waarin hij bovendien heeft verwezen naar hun eerdere gesprekken over het zoeken van een andere advocaat door klaagster. Verweerder heeft daarin toen al duidelijk aangegeven haar in de gegeven omstandigheden niet meer bij te willen staan, dus ook niet bij de pleidooizitting. Hieruit blijkt al volgens verweerder dat hij niet pas twee dagen voor de pleidooizitting zich heeft onttrokken en klaagster daarmee heeft overvallen, zoals klaagster hem nu verwijt.

Ad klachtonderdeel b)

4.7    Volgens verweerder heeft hij klaagster juist veel gesproken en met haar gemaild en haar zeker 5 à 6 keer, ook onverwacht, voor een bespreking op zijn kantoor te woord gestaan. Alle lopende kwesties zijn telkens uitvoerig met haar besproken. Doordat klaagster veel belde en mailde met steeds hetzelfde niet-relevante verhaal, heeft hij daar niet altijd meteen op hoeven reageren, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel c)

4.8    Verweerder stelt dat de bezwaarschriften tijdig door hem zijn ingediend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat klaagster hem niet heeft verzocht om bezwaar te maken tegen de stopzetting van haar uitkering. Klaagster had hem verzocht om hoger beroep in te stellen in haar huurkwestie, werk te maken van de kwestie van de inschrijving van klaagster op een puntadres in de gemeente U en om bezwaar te maken tegen het buiten behandeling laten van de aanvraag van klaagster tot toekenning van bijzondere bijstand voor haar advocaatkosten. Wat betreft die laatste kwestie heeft de gemeente op 29 augustus 2017 beslist om klaagster alsnog in de gelegenheid te stellen om bijzondere bijstand aan te vragen voor haar advocaatkosten, hetgeen daartoe heeft geleid dat de eigen bijdrage alsnog aan mr. B is vergoed, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel d)

4.9    Ten onrechte wordt hem door klaagster verweten dat hij haar onvoldoende heeft geïnformeerd over haar rechten en plichten in de verschillende kwesties. Juist vanwege de ernst van haar situatie, klaagster was dakloos, heeft hij zich enorm ingespannen voor haar, en zelfs woonruimte voor haar kunnen vinden; dat bleek toen al niet meer nodig. Uit dit alles blijkt dat hij zich nauw betrokken heeft gevoeld bij klaagster en haar ruim voldoende van alles op de hoogte heeft gehouden, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel f)

4.10    Verweerder stelt dat hij wel degelijk zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en klaagster naar beste kunnen heeft geholpen met de verschillende kwesties die speelden. Dit zelfs zonder daarvoor enig bijdrage in rekening te brengen, omdat hij te doen had met de zorgelijke situatie van klaagster.

 

5    BEOORDELING

5.1    Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.2    Daarnaast stel de raad voorop dat gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt en wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter een klager die klaagt over kwaliteit van de verrichte werkzaamheden niet zonder meer doorverwijst naar de civiele rechter, maar dat de tuchtrechter zich over de geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt vanuit het oogpunt van de voor advocaten geldende gedragsrechtelijke normen, voor zover de tuchtrechtelijke procedure daartoe mogelijkheden biedt.

5.3    Aan de hand van deze maatstaf zal de raad de klachtonderdelen beoordelen.

Ad klachtonderdelen a), f), g) en h)

5.4    Gelet op de samenhang lenen deze klachtonderdelen zich voor gezamenlijke beoordeling.

5.5    Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij een beroepsfout heeft gemaakt door zich te stellen als advocaat van klaagster in het hoger beroep in de huurkwestie, maar vervolgens geen memorie van grieven in te dienen. Ter toelichting hierop heeft hij ter zitting verklaard dat hij niet bekend was met de kennelijk kortere indieningstermijn van die memorie in het toen geldende Procesreglement Gerechtshoven en dat hij ook niet op de hoogte was gesteld door het gerechtshof, dan wel door de wederpartij, van de  ambtshalve uiterste peremptoirstelling voor de memorie van grieven op de rol van 4 april 2017. Nadat hij zijn vergissing had ontdekt, heeft hij om verdere schade voor klaagster te beperken alsnog pleidooi gevraagd.

5.6    Uit het dossier is de raad gebleken dat de voorganger van verweerder, mr. B, en klaagster zelf verweerder meermalen en uitdrukkelijk hebben gewezen op de indieningstermijn van de memorie van grieven in de huurkwestie van klaagster. Ondanks deze waarschuwingen heeft verweerder namens klaagster op de rol van 21 maart 2017, waarop hij ambtshalve peremptoir stond, geen memorie van grieven ingediend. Daarnaast is de raad uit de verklaring van verweerder tijdens de zitting gebleken, dat hij niet actief het roljournaal van het gerechtshof heeft bekeken. Als gevolg daarvan wist verweerder niet dat het gerechtshof hem op de rol van 21 maart 2017 nog een allerlaatst peremptoir uitstel had verleend tot 4 april 2017. Van een deskundig advocaat wordt verwacht dat hij bekend is met de geldende procesreglementen, in de huurkwestie van klaagster dus met het Procesreglement Gerechtshoven, en dat hij zorgvuldig alle termijnen bewaakt. Verweerder was echter, zo heeft hij ter zitting verklaard, niet op de hoogte van de geldende procesregels. Met het verzoek om pleidooi heeft verweerder, anders dan hij heeft betoogd, niet de door zijn omissie bij klaagster veroorzaakte schade kunnen beperken, omdat het (naar verweerder wist of behoorde te weten) niet mogelijk is om eerst tijdens een pleidooizitting van grieven te dienen. Dat verweerder dat voldoende aan klaagster heeft uitgelegd, is de raad niet gebleken.  

5.7    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder niet de zorg jegens klaagster heeft betracht die van hem als behoorlijk advocaat mocht worden verwacht door in strijd te handelen met de kernwaarde deskundigheid, als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub c Advocatenwet, en gedragsregel 9 lid 1 (oud) door na zijn omissie niet zijn verantwoordelijkheid als advocaat te nemen. Dat verweerder inhoudelijke besprekingen met klaagster over de wijze van aanpak en de voortgang van haar hoger beroep heeft gevoerd, kan de raad - bij gebreke van stukken die dat standpunt onderbouwen - niet vaststellen.

5.8    Daarnaast heeft verweerder zowel in strijd met de kernwaarde integriteit als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet als met gedragsregel 11 (oud) gehandeld door na ontdekking van zijn omissie in het hoger beroep klaagster daarvan niet zelf op de hoogte te stellen. Verweerder stelt dat hij dit op enig moment wel met klaagster heeft besproken en haar heeft verteld dat hij pleidooi zou vragen, maar klaagster betwist dat en stelt dat zij pas veel later van een ander heeft vernomen dat verweerder geen grieven namens haar had ingediend. Ook over de (datum van de) pleidooizitting is zij evenmin goed geïnformeerd, aldus klaagster. Dit terwijl zij telefonisch op 23 mei 2017 aan verweerder haar verhinderingen had doorgegeven, zoals ook blijkt uit de e-mail van de secretaresse van verweerder van diezelfde datum, aldus klaagster.  Nu dit voorgaande zonder meer belangrijke informatie betreft die verweerder schriftelijk aan klaagster had moeten bevestigen (vgl gedragsregel 8 oud), terwijl een dergelijk schriftelijk stuk ontbreekt, moet de raad ervan uitgaan dat verweerder deze informatie - ten onrechte - niet aan klaagster heeft gegeven.

5.9    Gelet op voorgaande omstandigheden, in onderling verband beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder is tekortgeschoten in zijn zorg jegens klaagster in haar huurkwestie en daarin niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. De raad zal dan ook de klachtonderdelen a), f), g) en h) gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

5.10    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen het voldoende onderbouwde verwijt van klaagster dat zij veelvuldig, zowel per e-mail als telefonisch als ook persoonlijk op kantoor van verweerder, om contactmomenten en/of reactie van hem heeft verzocht zonder dat daarop werd gereageerd. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat hij regelmatig contactmomenten met klaagster heeft gehad, waaronder tijdens haar onaangekondigde kantoorbezoeken, is daartoe onvoldoende. Het had op de weg van verweerder gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen, onder meer met urenspecificaties of andere schriftelijke stukken, hetgeen hij heeft nagelaten.

5.11    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder niet, althans onvoldoende, bereikbaar is geweest voor klaagster en daardoor haar belangen niet zorgvuldig genoeg heeft behartigd. Dit leidt ertoe dat de raad klachtonderdeel b) eveneens gegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

5.12    Uit het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat partijen het erover eens zijn dat verweerder zijn ‘verweerschrift op nader aan te voeren gronden’ met betrekking tot de inschrijving van klaagster op een puntadres door de gemeente U op 24 maart 2017 in concept aan klaagster heeft voorgelegd (verwijt sub 1). Volgens klaagster heeft zij diezelfde dag met verzending daarvan ingestemd, maar is haar na contact met de gemeente op 20 april 2017 gebleken, en heeft zij bij verweerder daarover diezelfde dag per e-mail navraag gedaan, dat nog geen bezwaarschrift van haar bij de gemeente was ontvangen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij kennelijk wat later, op 1 mei 2017, dat pro forma bezwaarschrift tijdig bij de gemeente heeft ingediend, nog zonder bezwaargronden vanwege te grote drukte op kantoor. Omdat klaagster in mei 2017 een woning had gevonden, heeft verweerder, zo begrijpt de raad, de bezwaargronden daarna niet meer verder aangevuld.

5.13    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met betrekking tot het bezwaar maken tegen het puntadres gedaan wat hij met klaagster had besproken. Hij heeft immers na haar instemming op het concept-bezwaarschrift, mogelijk later dan afgesproken maar wel tijdig, op 1 mei 2017 namens haar het bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden bij de gemeente ingediend. Niet valt in te zien in welke zin daarvan aan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zodat klachtonderdeel c) sub 1) ongegrond zal worden verklaard.

5.14    Naar het oordeel van de raad heeft klaagster het tweede verwijt, dat zij verweerder ook de opdracht had gegeven om bezwaar te maken tegen stopzetting van haar uitkering, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder ter zitting, onvoldoende concreet onderbouwd. Anders dan klaagster ter zitting heeft betoogd, kan dit verwijt niet worden afgeleid uit haar e-mail van 2 maart 2017 aan verweerder, waarin de raad een uiteenzetting leest van haar problemen van dat moment. Een concrete opdracht aan verweerder kan daar niet in worden gelezen, hetgeen verweerder ook niet zo heeft begrepen.

5.15    Nu een feitelijke grondslag ontbreekt, zal de raad ook klachtonderdeel c) sub 2) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel d)

5.16    Dit verwijt is algemeen gesteld en niet met concrete feiten onderbouwd. De raad heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verweerder klaagster niet heeft geïnformeerd over haar rechten en plichten met betrekking tot de ernstige situatie waarin zij zich bevond. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel d) ongegrond. 

Ad klachtonderdeel e)

5.17    Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat klaagster hem heeft gevraagd om in het kader van haar huurkwestie ook haar strafdossier bij haar voormalige advocaat, mr. B, op te vragen en dat hij heeft toegezegd dat te zullen doen. Dat hij het niet heeft gedaan, kwam doordat hij het nut daarvan niet kon bepalen voor het hoger beroep in de huurkwestie en omdat hij geen ervaring heeft met strafzaken, aldus verweerder ter zitting.

5.18    Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is verweerder naar het oordeel van de raad tekortgeschoten in de uitvoering van zijn werkzaamheden jegens klaagster, wat hem tuchtrechtelijk door de raad wordt verweten. Ook klachtonderdeel e) zal gegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel i)

5.19    Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat mr. B in de huurkwestie van klaagster in hoger beroep al een toevoeging voor klaagster had aangevraagd en haar de eigen bijdrage in rekening heeft gebracht. Dat verweerder daarna is vergeten om een mutatie van die toevoeging aan te vragen, heeft voor klaagster geen nadeel opgeleverd omdat hij haar voor al zijn werkzaamheden niets in rekening heeft gebracht . Dat laatste heeft klaagster bevestigd.

5.20    Gelet op het voorgaande en mede gezien het feit dat verweerder zelf het financiële risico heeft genomen en klaagster niet in haar financiële belangen is geschaad, is de raad van oordeel dat verweerder van deze handelwijze geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel i) is dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel j)

5.21    Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij klaagster tijdig, ergens in 2017, schriftelijk heeft geïnformeerd over de datum van het pleidooi in haar huurkwestie, maar klaagster betwist dat en stelt dat zij pas in juli 2017 via een andere advocaat op de hoogte is gekomen van de datum van de pleidooizitting die op 21 februari 2018 zou plaatsvinden; met het tijdstip was zij toen nog niet bekend.

5.22    Nu dit zonder meer belangrijke informatie betreft die verweerder schriftelijk aan klaagster had moeten bevestigen, terwijl een dergelijk schriftelijk stuk ontbreekt, moet de raad ervan uitgaan dat verweerder datum en tijdstip van de pleidooizitting in de huurkwestie   ten onrechte - niet aan klaagster heeft doorgegeven. Daardoor heeft verweerder, in strijd met gedragsregel 8 (oud), niet op zorgvuldige wijze de belangen van klaagster behartigd en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens haar gehandeld. Dat leidt ertoe dat de raad ook klachtonderdeel j) gegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel k)

5.23    Ten aanzien van het verwijt van klaagster dat verweerder, gelet op de pleidooizitting bij het gerechtshof op 21 februari 2018, te laat, want twee dagen daarvoor, zijn bijstand aan klaagster heeft neergelegd overweegt de raad dat het een advocaat steeds vrij staat om zijn werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel dient een advocaat, wanneer hij besluit een verstrekte opdracht neer te leggen, dat op zorgvuldige wijze te doen en ervoor zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt (vgl. Gedragsregel 9 lid 2 oud). Een dergelijke beslissing dient tijdig kenbaar te worden gemaakt en de cliënt dient te worden gewezen op de te nemen stappen, zodat deze daarvan geen schade ondervindt. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.24    Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting leidt de raad af dat verweerder weliswaar per e-mail van 18 juli 2017 aan klaagster heeft aangekondigd zich aan haar zaak bij het hof te willen onttrekken en haar daarbij heeft gevraagd naar de stand van zaken van een opvolgend advocaat, maar dat hij zich feitelijk pas twee dagen voor de pleidooizitting van 21 februari 2018, per e-mail van 19 februari 2018, als advocaat heeft onttrokken. Op deze manier heeft hij naar het oordeel van de raad klaagster overvallen en haar de mogelijkheid ontnomen om alsnog juridische bijstand in te kunnen schakelen voor de pleidooizitting. Klaagster heeft daardoor noodgedwongen alleen naar de pleidooizitting moeten gaan. Daar komt nog bij dat het de raad is gebleken dat verweerder klaagster heeft geadviseerd om pleidooi te vragen na diens ontdekking dat hij niet tijdig een memorie van grieven in de huurkwestie had ingediend. Juist in die situatie had verweerder zich temeer dienen te realiseren dat hij de belangen van klaagster extra zorgvuldig diende te behartigen en dat hij zich niet slechts twee dagen voor de pleidooizitting aan haar huurkwestie kon onttrekken. Dat toen ineens sprake was van een ernstige vertrouwenscrisis met klaagster, waardoor verweerder niet langer als haar advocaat kon optreden, is de raad, bij gebreke van stukken van verweerder die dat onderbouwen, niet gebleken.

5.25    Op grond van voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder in deze niet zorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld, hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt verweten. Daardoor zal de raad ook klachtonderdeel k) gegrond verklaren.

 

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. De raad constateert dat verweerder artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder de normen omtrent de zorg voor zijn cliënte, mede uitgewerkt in de hiervoor genoemde gedragsregels. Dat verweerder niet bekend was met de geldende procesregels bij het gerechtshof, daardoor  geen memorie van grieven voor klaagster heeft genomen en pleidooi heeft gevraagd, waarna hij zich grotendeels onbereikbaar heeft gehouden voor klaagster, rekent de raad verweerder zwaar aan. Juist van een advocaat mag worden verwacht dat hij bij uitstek deskundig is en zijn cliënt goed informeert, ook na gemaakte fouten, zodat de belangen van de cliënt bij hem in goede handen zijn. Daarbij maakt de raad zich voor de toekomst ernstige zorgen over de wijze van praktijkuitoefening door verweerder, gezien de situatie in de onderhavige klachtzaak. Hij lijkt onvoldoende inzicht te hebben in het belang van schriftelijke vastlegging van relevante afspraken met zijn cliënten en het secuur bijhouden van de door hem verrichte werkzaamheden en tijdsbesteding. Daarbij heeft de raad het gevoel gekregen dat verweerder zich mogelijk teveel laat leiden door de wensen van de cliënt en onvoldoende daarin zijn eigen verantwoordelijkheid neemt.

6.2    Gelet hierop is de raad van oordeel dat een aan verweerder op te leggen maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken noodzakelijk is. Daarmee geeft de raad aan verweerder een waarschuwing af, die daarmee de kans krijgt om gedurende de tevens op te leggen proeftijd van twee jaar kan laten zien dat hij zijn praktijk weer onder controle heeft en handelt zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-073.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a), b), e), f), g), h), j) en k) gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen c) (geheel), d) en i) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen de hierna vermelde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd vast op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

 

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. R.J.A. Dil, C.W.J. Okkerse, B.E.J.M. Tomlow, P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2018.

 

Griffier                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 3 december 2018.