Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-12-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:271

Zaaknummer

17-226

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij en het kantoor met wie verweerder (heeft) samen(ge)werkt. Klacht niet-ontvankelijk voor zover deze zich richt tegen het kantoor. Verder is niet gebleken dat verweerder tijdens zijn ziekte niet heeft zorggedragen voor waarneming (en daardoor de zaak heeft vertraagd). Geen strijd met de Voda. Klacht wat die onderdelen betreft ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 17 december 2018

in de zaak 17-226

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

1. verweerder

en

2. [naam advocatenkantoor], verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2 maart 2016 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.

1.2    Bij brief aan de raad van 14 maart 2017 met kenmerk 51/16/024, door de raad ontvangen op 16 maart 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Op 17 november 2017 stond een zitting gepland waarop de klacht zou worden behandeld. Op 8 november 2017 heeft klaagster mr. [naam], voorzitter van de samenstelling van de raad van 17 november 2017, gewraakt. Bij beslissing van 4 december 2017, met zaaknummer 17-925, heeft de wrakingskamer van de raad het wrakingsverzoek van klaagster afgewezen.

1.4    De zaak is vervolgens opnieuw op zitting gepland op 23 maart 2018. Bij brief van 8 maart 2018, door de raad op diezelfde dag ontvangen, heeft klaagster mr. A.E. Zweers (hierna: de voorzitter) in overweging gegeven om zich ter zitting van 23 maart 2018 te verschonen. Bij brief van 14 maart 2018, door de raad op diezelfde dag ontvangen, heeft de voorzitter de raad bericht geen aanleiding te zien om zich aan de behandeling en beoordeling van de zaak te onttrekken. Een afschrift van deze brief is bij brief van 15 maart 2018 aan klaagster toegezonden.

1.5    Bij brief van 19 maart 2018, door de raad ontvangen op 20 maart 2018, heeft de raad een wrakingsverzoek van klaagster ontvangen waarin klaagster de voorzitter opnieuw heeft gewraakt. De wrakingskamer van de raad heeft het wrakingsverzoek bij beslissing van 21 maart 2018, met zaaknummer 18-208, afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.

1.6    Klaagster heeft op 22 maart 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline tegen laatstgenoemde wrakingsbeslissing (in de zaak 18-208).

1.7    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 maart 2018 in aanwezigheid van de heer [B.] (namens klaagster) en verweerder. Verweerder heeft ter zitting eveneens verweerster vertegenwoordigd. Ter zitting heeft klaagster verzocht de behandeling van de zaak te schorsen in afwachting van het door haar ingestelde hoger beroep tegen voornoemde wrakingsbeslissing. De raad heeft dit verzoek afgewezen. Van de behandeling ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

1.8    De beslissing in de onderhavige zaak is vervolgens aangehouden in afwachting van de uitspraak van het Hof van Discipline in het door klaagster ingestelde hoger beroep. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 24 augustus 2018 (met zaaknummer 180102) het hoger beroep van klaagster tegen de wrakingsbeslissing van de raad van 21 maart 2018 verworpen.

1.9    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van klaagster van 2 november 2017, door de raad ontvangen op 3 november 2017.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    De heer B., vertegenwoordiger van klaagster, heeft een geschil gehad met de heer H. Verweerder heeft de belangen van de heer H. en later diens erfgenamen (hierna: ‘de wederpartij’) behartigd.

2.3    Bij uitspraken van 5 augustus 2009 en 18 november 2009 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de heer B. jegens de wederpartij onrechtmatig heeft gehandeld en is de heer B. veroordeeld de schade, nader op te maken bij staat, aan de wederpartij te vergoeden. Bij arrest van 7 februari 2012 heeft het gerechtshof voornoemde vonnissen bekrachtigd.

2.4    In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank de heer B. bij uitspraak van 3 april 2013 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 30.000,-, vermeerderd met rente en kosten.

2.5    Op 7 augustus 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden waarbij partijen een minnelijke regeling hebben getroffen, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Deze regeling hield in grote lijnen in dat de heer B. respectievelijk klaagster voor 30 september 2013 een bedrag van € 25.000,- aan de wederpartij zouden betalen, tegen finale kwijting over een weer. In dat kader is het hoger beroep op 13 augustus 2013 bij het gerechtshof doorgehaald.

2.6    Klaagster heeft de wederpartij niet betaald.

2.7    Verweerder heeft vervolgens de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en de deurwaarder opdracht gegeven om het vonnis van 3 april 2013 te executeren. Daarnaast heeft verweerder beslag laten leggen op de woning annex het kantoor van de heer B. en mevrouw W.

2.8    Op enig moment heeft de bank (hypotheekverstrekker) de executie van verweerder overgenomen.

2.9    In november 2014 heeft klaagster een procedure gestart tot verklaring voor recht (dat verweerder de vaststellingsovereenkomst niet had mogen ontbinden en) met een incidentele vordering tot staking van de executie.

2.10    In juni 2015 heeft klaagster een herroepingsprocedure bij het gerechtshof aanhangig gemaakt om het arrest van 7 februari 2012 ongedaan te maken.

2.11    Klaagster heeft vervolgens een executieprocedure gestart om de voorgenomen executieveiling van eerder genoemde woning annex kantoor te voorkomen. Bij uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van klaagster afgewezen. Het door klaagster ingestelde hoger beroep daartegen is bij arrest van 22 december 2015 verworpen.

2.12    Om de openbare veiling van de woning annex het kantoor van klaagster, dat gepland stond op 2 september 2015, te voorkomen heeft klaagster op de derdengeldrekening van verweerder een bedrag van € 65.000,- gestort. De executieveiling is vervolgens opgeschort totdat het gerechtshof zou beslissen in het hoger beroep in de verklaring voor recht procedure.

2.13    Vanaf februari 2016 heeft verweerder enkele operaties ondergaan en is hij enige tijd afwezig geweest.

2.14    Bij brief van 2 maart 2016 heeft klaagster een klacht ingediend bij de deken over verweerder.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder heeft tijdens zijn ziekmelding niet voorzien in waarneming in de zaak tegen klaagster en geen met name genoemde vervanger heeft aangewezen;

b)    verweerder het door zijn ziekmelding onmogelijk heeft gemaakt om onder meer vervolgacties in de zaak tegen klaagster te laten plaatsvinden;

c)    verweerster (het kantoor) geen maatregelen heeft getroffen ter zake de vervanging van verweerder terwijl het zekerheidsgeld van klaagster wel op hun derdengeldrekening staat.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerders hebben verweer gevoerd en betwisten tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder wordt en is tijdens ziekte vervangen door advocaten op zijn kantoor. Dat is voldoende en voldoet aan de regels die de verordening aan advocaten stelt. Het is niet verplicht de vervanging openbaar te maken.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Tijdens de arbeidsongeschiktheid van verweerder was vervanging geregeld. Noodzakelijke vervolgacties konden plaatsvinden. Het is aan verweerder dan wel zijn vervanger om te bepalen, in overleg met cliënten, of en zo ja welke acties nodig zijn; het is niet aan klaagster om dat te bepalen.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Tijdens de afwezigheid van verweerder wegens ziekte was een tweetal zaken bij het gerechtshof aanhangig. Het betrof 1) de herroepingsprocedure waar verweerder op 5 januari 2016 een memorie van antwoord heeft genomen en 2) het hoger beroep tegen een incidenteel- en eindvonnis van de rechtbank van 28 januari en 29 juli 2015. In beide zaken heeft het gerechtshof een comparitie gelast die heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Om de comparitie te kunnen bijwonen heeft verweerder een operatie uitgesteld tot ná die datum. Er is geen sprake van dat klaagster enige hinder heeft ondervonden van de ziekte van verweerder.

 

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst stelt de raad vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat of zijn kantoor bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De raad zal de klacht derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Nu klaagster heeft gesteld dat verweerder tijdens zijn afwezigheid wegens ziekte niet voorzien heeft in waarneming in de zaak/zaken tegen klaagster en verweerder deze stelling gemotiveerd heeft betwist, is de juistheid van genoemde stelling van klaagster en daarmee de gegrondheid van de klacht niet komen vast te staan. Bovendien is de raad niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de Verordening op de advocatuur, zoals klaagster heeft gesteld. Volgens artikel 7.4 lid 2 onder c van die verordening hoeft de wijze van vervanging of waarneming niet openbaar en publiekelijk bekend te worden gemaakt als deze binnen het kantoor of binnen het samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, zoals hier kennelijk het geval is geweest. Verweerder was dus niet gehouden om zijn vervanger(s) met naam aan derden – zoals klaagster – bekend te maken. Van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelden is de raad dan ook niet gebleken.

Ad klachtonderdeel b)

5.3    Dat verweerder het onmogelijk heeft gemaakt om noodzakelijke vervolgacties jegens klaagster te laten plaatsvinden tijdens zijn afwezigheid, heeft de raad niet kunnen vaststellen. Volgens klaagster heeft zij niet kunnen corresponderen over de opheffing van het beslag en is de zaak stil komen te liggen maar daarvan is de raad onvoldoende gebleken bij gebreke aan een feitelijke grondslag. Verweerder heeft toegelicht dat als het nodig was, gereageerd kon worden in lopende zaken, ook in die van klaagster. Dat verweerder bij de beoordeling hiervan de grenzen van de aan hem (of zijn waarnemer) toekomende ruime vrijheid heeft overschreden door de belangen van klaagster onnodig of onevenredig te schaden, is niet gebleken. Bovendien heeft verweerder een operatie verzet om de reeds geplande comparitie van partijen op 12 mei 2016 door te laten gaan en deze bij te kunnen bijwonen. Klachtonderdeel b oordeelt de raad ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.4    Dit klachtonderdeel richt zich tegen het kantoor waarmee verweerder (heeft) samen(ge)werkt. Klachten tegen een kantoor of haar bestuurders zijn slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk. Dat is het geval als de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Het klachtrecht is niet in het leven geroepen voor een ieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Dat verweerster (als bestuur) als wederpartij heeft opgetreden in procedures tegen klaagster en als zodanig enige bemoeienis heeft gehad met de zaken of de zekerheidsstelling van klaagster waarop de klacht betrekking heeft, is de raad niet voldoende gebleken. Klaagster is naar het oordeel van de raad dan ook niet-ontvankelijk in deze klacht.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel c niet-ontvankelijk;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, G.E.J. Kornet, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018.

 

Griffier                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 17 december 2018.