Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:160

Zaaknummer

18-608

Inhoudsindicatie

Klaagster, een advocatenkantoor, klaagt over een voormalig medewerker-advocaat. Ten tijde van de beëindiging van het dienstverband heeft verweerder vertrouwelijke gegevens ontvreemd zoals relatiebestanden. Bovendien is toen gebleken dat hij cliënten van het kantoor buiten het kantoor om van dienst was en zich daarvoor rechtstreeks liet betalen. Klaagster is hierdoor financieel benadeeld. De raad heeft bij de beoordeling van de klachten als uitgangspunt genomen dat ook bij het optreden van een advocaat in een andere hoedanigheid het advocatentuchtrecht blijft gelden, met dien verstande dat in het algemeen pas sprake kan zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt beschaamd.

Inhoudsindicatie

In dat licht is de klacht over de dienstverlening aan cliënten en de betaling daarvoor buiten het kantoor om, een gegronde klacht. De overige klachten raken alleen de onderlinge verhouding tussen klaagster en verweerder en zijn daarom niet gegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 10 juni 2019

in de zaak 18-608

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 20 september 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 31 juli 2018 met kenmerk 2017KNN160 /z 96583, door de raad ontvangen op 2 augustus 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 april 2019 in aanwezigheid van mrs. R.H.E. Pruim, P. A. Th. Kostwinder en T.S. Nicolai namens klaagster. Verweerder is verschenen vergezeld van mr. I.F. Schouwink. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de op voorhand op 11 april 2019 door verweerders raadsvrouw toegezonden pleitnota.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder is op 14 april 2008 als advocaat in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van klaagster. De arbeidsovereenkomst is op 15 augustus 2017 met wederzijds goedvinden beëindigd. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 4 augustus 2017.

2.3    In genoemde vaststellingsovereenkomst is in de punten 9 en 21 bepaald dat partijen tegenover de deken niet tot geheimhouding verplicht zijn en dat de overeengekomen finale kwijting niet ziet op enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder.

2.4    Verweerder heeft op 21 juli 2017 de relatielijst 2016 van het kantoor, een Excel-bestand, vanaf zijn computer op het kantoor gezonden aan zijn privé e-mailadres.

2.5    Op 28 maart 2017 heeft verweerder een ZIP-bestand gemaakt van zijn persoonlijke werkomgeving in zijn computer op het kantoor. Op 7 juli 2017 heeft hij daarvan een RAR bestand gemaakt. In deze bestanden staan gegevens van cliënten, overeenkomsten en door klaagster uitgebrachte offertes.

2.6    In een e-mailbericht van 5 juli 2017 heeft verweerder aan een cliënte geschreven:

“Teneinde kosten te besparen en omdat we ook niet hebben afgesproken dat de zaak via kantoor zou lopen (formeel geen opdracht verstrekt) kunnen we het - onder ons gezegd en gezwegen - wat mij betreft zo doen, dat de zaak via mij loopt. Hiervoor reken ik € 100, - per uur. In totaal dus € 150,-.”

2.7    Op de persoonlijke harde schijf van verweerder zijn brieven uit 2015 van de heer E.K. en mevrouw M. K. aangetroffen op briefpapier van klaagster. Die betreffen een huurgeschil. Hiervoor is geen dossier aangemaakt in het kantoorsysteem. Er is in deze zaak ook een document uit 2015 aangetroffen waaruit een betalingsregeling met de heer E.K. en mevrouw M. K. blijkt. Het kantoor heeft geen betalingen in deze kwestie ontvangen.

2.8    In e-mail correspondentie tussen verweerder en de heer de H. schrijft deze aan verweerder:

“Laat je me weten of ik je iets verschuldigd ben en zo ja, wat?”

Verweerder antwoordt daarop:

”Deze zomer wil ik nu eens eindelijk de daad bij het woord voegen en leren kitesurfen. Wellicht kun jij mij hierbij op het goede spoor zetten? Wij zijn van 4 t/m 25 augustus op Schier.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder vertrouwelijke gegevens heeft ontvreemd waarvan klaagster de rechthebbenden is;

b)    verweerder aan cliënten van klaagster heeft aangeboden dan wel de indruk heeft gewekt dat de dienstverlening en betaling buiten klaagster om geregeld kan worden;

c)    verweerder klaagster heeft benadeeld doordat hij gelden die aan klaagster toekwamen heeft verduisterd.

3.2    Klaagster voert ter onderbouwing van de klacht aan dat zij - bij het onderzoek dat zij heeft ingesteld bij de beëindiging van het dienstverband met verweerder - gestuit is op de feiten die aan de klacht ten grondslag liggen.

4    VERWEER

4.1    Er is sprake geweest van een langdurige arbeidsrechtelijke verhouding. Het is niet ongebruikelijk dat er dan gesprekken plaats vinden over zaken die in meer of mindere mate fout zijn gegaan. Klaagster schetst echter bewust een overdreven en eenzijdig beeld van verweerder. Dit beeld is niet juist gezien het feit dat de arbeidsovereenkomst meer dan negen jaar heeft geduurd. Daar komt nog bij dat nog in 2016 verweerder gepromoveerd is tot teamleider van de kantoorvestiging van klaagster in Drachten.

Ontvankelijkheid

4.2    Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft klaagster geen materieel belang meer bij het indienen van een klacht. Bovendien zijn de genoemde “incidenten” gebeurtenissen uit 2013. Gelet op artikel 46g Advocatenwet is klaagster niet-ontvankelijk.

Ad klachtonderdeel a)

4.3    Verweerder erkent dat hij op 1 april 2017 een relatiebestand heeft verstuurd naar zijn privéadres. Ook heeft hij een ZIP-bestand en een RAR-bestand gemaakt. Daar heeft hij echter niets mee gedaan. Deze zaken zijn in de vaststellingovereenkomst geregeld.

Ad klachtonderdeel b) en c)

4.4    Het gaat in deze onderdelen van de klacht in feite om twee zaken. In de zaak van de heer de H. heeft verweerder geen nota verzonden en geen kitesurf les afgenomen. In de andere zaak gaat het om kennissen van verweerder voor wie hij werkzaamheden heeft verricht deels in eigen tijd en deels op kantoor. In eerste instantie heeft hij die zelf bij hen in rekening gebracht. Dat had verweerder niet moeten doen gelet op de arbeidsrechtelijke verhouding. Deze kennissen zijn goed betalende cliënten van klaagster geworden zodat vast staat dat het aanzien van klaagster hierdoor niet is geschaad. Deze kwestie is ook met de vaststellingsovereenkomst geregeld.

4.5    Verweerder verwijst naar de jurisprudentie van het Hof van Discipline. Daaruit blijkt dat interne zaken niet persé tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn ook al worden arbeidsrechtelijke normen of contractsbepalingen geschonden. Het gaat er om of het vertrouwen in de advocatuur geschonden is. Dat is bij geen van de onderdelen van de klacht het geval.

5    BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1    Verweerder heeft met een beroep op artikel 46g Advocatenwet gesteld dat klaagster niet ontvankelijk is wegens overschrijding van de termijn waarbinnen geklaagd moet worden. De gebeurtenissen waar klaagster zich op beroept, zo stelt hij, dateren uit 2013. Artikel 46g Advocatenwet luidt:

1. Een klacht wordt door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard:

a. indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft;

5.2    De onder 2.4 tot en met 2.6 genoemde feiten speelden zich af in 2017. De in 2.7 genoemde zaken dateren uit 2015. Deze laatste zaken zijn bij een onderzoek door klaagster in augustus 2017 aan het licht gekomen. De klacht is ingediend op 20 september 2017. Naar het oordeel van de raad is er geen sprake van een overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 46g Advocatenwet.

5.3    Het feit dat tussen partijen in de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst finale kwijting is overeen gekomen neemt niet weg dat het klaagster vrij staat zich tot de tuchtrechter te wenden indien zij meent dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De kwijting ziet op (financiële) vorderingen over en weer voortvloeiende uit de arbeidsrechtelijke verhouding tussen partijen en niet op een tuchtrechtelijk verwijt. Bovendien is met zoveel woorden in de vaststellingsovereenkomst vastgelegd, dat klaagster zich heeft voorbehouden een dergelijke verwijt middels een klacht voor te leggen aan de tuchtrechter.

De klacht is daarom naar het oordeel van de raad wel ontvankelijk.

5.4    De raad neemt bij de beoordeling van deze klacht de vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline als uitgangspunt, inhoudend dat ook bij het optreden van de advocaat in een andere hoedanigheid het advocatentuchtrecht blijft gelden, met dien verstande dat in het algemeen pas sprake kan zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt beschaamd. Onderhavige klacht richt zich tegen verweerder als kantoorgenoot/werknemer.

Ad klachtonderdeel a)

5.5    Dit onderdeel van de klacht betreft het door verweerder erkende feit dat hij het relatiebestand van klaagster heeft verzonden naar zijn privé e-mailadres. Klaagster voert aan dat dit het ontvreemden is van vertrouwelijk gegevens waarvan klaagster de rechthebbenden is. Daarmee geeft zij aan dat verweerder het vertrouwen heeft geschonden dat klaagster in hem stelde in zijn hoedanigheid van haar kantoorgenoot/werknemer, maar niet valt in te zien dat verweerder daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschonden. Klaagster onderbouwt niet op welke wijze door het ontvreemden van het relatiebestand het vertrouwen in de advocatuur zou zijn geschaad. Bovendien hebben partijen in het kader van de vaststellingsovereenkomst ver strekkende afspraken gemaakt op dit punt. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    Zowel in de relatie met de heer en mevrouw K. als met de heer de H. heeft verweerder gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Door buiten het kantoor om werkzaamheden voor hen te verrichten en daarvoor een tegenprestatie aan te willen nemen heeft verweerder getoond dat er met hem wel zaken “te regelen” waren die niet verliepen zoals te doen gebruikelijk wanneer men een advocaat verbonden aan een advocatenkantoor inschakelt. Door van het briefpapier van klaagster gebruik te maken wekte hij de indruk dat zaken binnen het kantoor liepen, hetgeen niet het geval was. Dat verweerder zich kennelijk wel bewust was dat hij niet handelde zoals het behoorde toont de zinsnede: ”- onder ons gezegd en gezwegen -“ in het e-mailbericht van 5 juli 2017 (2.6). Ook het suggereren aan de heer de H. dat betaling zou kunnen plaats vinden door lessen kitesurfen te kunnen volgen voor werkzaamheden die verweerder voor hem op kantoor verricht had, geven blijk van een onjuiste opvatting over hoe een advocaat zich behoort te gedragen. Daarmee wordt het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.7    Het feit dat klaagster door de hiervoor aangehaalde wijze van handelen financieel door verweerder benadeeld is, is een kwestie tussen klaagster en verweerder. Klaagster  heeft niet onderbouwd op welke wijze dit benadelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De raad is van oordeel dat - mede gezien het feit dat niet eerder een disciplinaire maatregel tegen verweerder is genomen - de maatregel van een waarschuwing op zijn plaats is.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van

€ 50,00 te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 25,00  in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster;

b)    € 1000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 25,00 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-608.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het klachtonderdeel b gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen a en c ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,00  aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. M.L.C.M. van Kalmthout, N.H.M. Poort, H.Q.N. Renon, P. Rijnsburger, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2019.

Griffier                                                                   Voorzitter