Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-12-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:244

Zaaknummer

160208

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Gegrond. Verweerder heeft verzuimd een opdrachtbevestiging te versturen aan zijn cliënt. Ook heeft hij niet getracht een minnelijke regeling te treffen en heeft zijn cliënt in een slechtere positie gebracht door de kort geding procedure. Verwijtbaar is ook dat verweerder het kort geding als drukmiddel heeft gebruikt om te trachten een hogere vergoeding dan de toevoeging te verkrijgen. Verweerder heeft in de appelprocedure verkeerde informatie aan het hof gegeven. Ook heeft hij zich op ontoelaatbare wijze geuit jegens en over zijn wederpartij en medewerkers van de Raad voor Rechtbijstand en jegens de deken. Maatregel: 2 maanden schorsing, waarvan 1 maand voorwaardelijk. Kostenveroordeling.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing

van 19 december 2016

in de zaak 160208

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 4 juli 2016, gewezen onder nummer 15-654/DH/DH, aan partijen toegezonden op 4 juli 2016, waarbij het bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten. Tenslotte heeft de raad bepaald dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:148.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 1 augustus 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 november 2016, waar verweerder en de deken zijn verschenen.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    geen opdrachtbevestiging heeft gemaakt waarin duidelijk werd gemaakt welk (financieel) risico zijn cliënt liep bij het entameren van een kort gedingprocedure;

b)    niet heeft getracht de kwestie betreffende de executie van de opgelegde bestuurlijke boete minnelijk te regelen;

c)    zijn cliënt door de kort gedingprocedure in een slechtere positie heeft gebracht dan daarvoor. Wanneer immers verweerder de heer Z. had verzocht te bevestigen dat het opschorten van de executie gebeurde uit naam van de minister, en hij het aanbod om de eigen bijdrage die onder de toevoeging aan de cliënt was opgelegd te vergoeden had geaccepteerd, was zijn cliënt beter af geweest dan nu, aangezien hij nu die eigen bijdrage, de deurwaarderskosten en het griffierecht dient te voldoen;

d)    het kort geding als drukmiddel heeft gebruikt bij het trachten te verkrijgen van een hogere vergoeding dan de toevoeging;

e)    in de memorie van grieven een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, door te stellen dat de kort gedingprocedure geen doorgang zou hebben hoeven te vinden wanneer verweerder een vergoeding aangeboden zou hebben gekregen door DUO voor de door de cliënt van verweerder betaalde eigen bijdrage en de verschuldigde griffierechten;

f)    zich in emails en brieven onheus, onprofessioneel en onnodig grievend heeft uitgelaten tegen en over derden.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder heeft zijn cliënt bijgestaan in een procedure tegen de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), een onderdeel van het Ministerie van OCW, die de studiefinanciering regelt voor studenten. Aan deze cliënt is door DUO bij besluit van 8 juli 2014 medegedeeld dat hij teveel studiefinanciering had ontvangen omdat gebleken was dat hij niet uitwonend was, en werd een bestuurlijke boete aangezegd van € 1.469,65. Op 7 augustus 2014 heeft de cliënt een bezwaarschrift ingediend tegen voormeld besluit bestuurlijke boete. Op 10 oktober 2014 heeft DUO tegen de cliënt een dwangbevel uitgevaardigd. Het dwangbevel is op 23 oktober 2014 aan de cliënt betekend, met bevel om binnen twee dagen een bedrag van € 1.833,67 (inclusief kosten) aan de deurwaarder te voldoen.

4.2    Verweerder heeft namens zijn cliënt op 5 november 2014 DUO in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Den Haag tot opschorting van de executie van het dwangbevel. Bij email van 6 november 2014 heeft mr. Z, medewerker procesvoering van DUO,  per email aan verweerder meegedeeld:                                     “Naar aanleiding van ons telefoongesprek en de inmiddels betekende dagvaarding heb ik besloten de executie van het dwangbevel dat door DUO is uitgevaardigd op 10 oktober 2014 gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure op te schorten. [….] Ik ga ervan uit dat u de dagvaardingsprocedure in kort geding staakt. ”  De email was, evenals verdere correspondentie, ondertekend met “mr. Z, Medewerker Procesvoering Dienst Uitvoering Onderwijs”.

4.3    In reactie op dit mailbericht heeft verweerder bij email van 7 november 2014 aan Z bericht:  “Eerlijk gezegd is het niet zo boeiend wat u hebt besloten. Het is u kennelijk ontgaan dat de Minister van OCW een dwangbevel heeft uitgevaardigd op 10 oktober 2014. Dat bevel is op verzoek van de hoofddirecteur van DUO, en niet op uw verzoek, betekend aan het woonadres van cliënt op 23 oktober 2014. Daarna is cliënt bij mij gekomen. Er zijn inmiddels een (groot) aantal werkzaamheden verricht. Cliënt heeft diep in de beurs moeten tasten. En nu schrijft een Medewerker Procesvoering ervan uit te gaan dat het Kort Geding wordt gestaakt. Nou niet dus. De zaak – het Kort Geding – zal niet eerder worden ingetrokken dan nadat de Minister of de hoofddirecteur van DUO, de door cliënt gemaakte kosten heeft vergoed door overmaking naar onze derdenrekening Het rekeningnummer van de Stichting Beheer Derdengelden […] luidt als volgt: […]. Zo niet, dan volgt er een zitting. Inmiddels heb ik 10 uur en 12 minuten aan de zaak besteed. Mijn tarief is € 215,00 per uur. De kantoorkostenopslag is 5%. De deurwaarder heeft kosten in rekening gebracht en er is griffierecht verschuldigd.”

4.4    Hierop heeft Z bij email van 10 november 2014 het volgende per email aan verweerder bericht: “U geeft in uw e-mail van 7 november jl. aan dat de zaak niet eerder zal worden ingetrokken dan nadat de door uw cliënt gemaakte kosten zijn vergoed door overmaking op uw derdenrekening. U wenst een vergoeding van de werkelijke kosten en geeft hierbij aan inmiddels 10 uur en 12 minuten aan de zaak te hebben besteed. Ik kan niet tegemoetkomen aan uw verzoek. Ik ben van mening dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet onrechtmatig heeft gehandeld. Er is op 8 juli 2014 een bestuurlijke boete opgelegd. Dit besluit ligt ten grondslag aan het dwangbevel dat door DUO is uitgevaardigd op 10 oktober 2014. U heeft op 7 augustus 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2014. Het bezwaar schort echter niet de werking van het besluit waartegen het is gericht (6.16 Awb). Er is geen wettelijke grondslag op grond waarvan de inning van de bestuurlijke boete moet worden opgeschort. Verder is er geen sprake meer van een spoedeisend belang. De executie van het dwangbevel is immers gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure opgeschort, ondanks dat DUO daartoe niet verplicht is.”

4.5    Bij email van 27 november 2014 om 12.28 uur heeft Z aangeboden om de eigen bijdrage voor de toevoeging te vergoeden onder de voorwaarde dat verweerder het kort geding zou staken. Bij mailbericht van diezelfde dag om 12.38 uur heeft verweerder in reactie daarop geantwoord: “Kent u die TV-reclame van een groot concern in elektronische apparatuur e.d.? De M-markt bedoel ik. De zin aan het einde van de spot.” (Daarmee doelde verweerder op een reclamespot van de Mediamarkt, die eindigt met de zin “Ik ben toch niet gek?”).

4.6    In een telefoongesprek op 27 november 2014 heeft de toenmalige deken, tot wie DUO zich had gewend, aan verweerder in overweging gegeven om het kort geding in te trekken. Verweerder heeft kort daarop bij email laten weten daartoe niet te zullen overgaan. Ook op een herhaald advies van de deken om het kort geding in te trekken, en diens waarschuwing dat het in strijd met de gedragsregels is om een zaak waarin een toevoeging is verleend betalend te behandelen, is verweerder niet ingegaan.

4.7    Het kort geding is op 2 december 2014 ter zitting behandeld. Bij vonnis van 11 december 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de vordering van de cliënt van verweerder afgewezen op grond dat het belang bij de vordering al voor de zitting was komen te vervallen, en de cliënt veroordeeld in de proceskosten.

4.8    Verweerder is namens zijn cliënt van voornoemde uitspraak in hoger beroep gegaan en heeft ook voor die procedure een toevoeging aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft Z bij brief van 9 januari 2015 de Raad voor Rechtsbijstand bericht dat er naar zijn mening sprake was van een vermoeden van misbruik van toevoeging, omdat DUO al voor de zitting in eerste aanleg was tegemoet gekomen aan hetgeen was gevorderd (opschorting van de executie), en in hoger beroep opnieuw opschorting van de executie werd gevorderd. 

4.9    Op een verzoek van (een medewerker van) de deken om een gesprek met de deken heeft verweerder op 26 januari 2015 onder meer geantwoord:               “Uw bericht omtrent het feit dat de Deken een melding zou hebben ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand [….] omtrent mogelijk misbruik van toevoegingen komt bij mij als een mokerslag binnen. Allen hier op kantoor zijn verbijsterd, zeker ook over de wijze waarop deze berichtgeving plaatsvindt. [….] Ik ben mij van de prins geen kwaad bewust. [….] Mijns inziens loopt de Deken erg hard van stapel om nu al een afspraak te willen plannen. “

4.10    In enkele door verweerder aan de Raad voor de Rechtsbijstand gezonden emails heeft verweerder onder meer geschreven: (20 januari 2015) : “Zie ik het goed dan is mijn bezwaar dus door u (?!) gegrond geacht. Vervolgens gaat u uit een ander vaatje tappen. U verandert zo gezegd tijdens de wedstrijd de regels. Niets is voor de Raad voor Rechtsbijstand te gek, mij dunkt. [….] Tsjonge, wat een moeite kost het om iets te trachten duidelijk te maken. Om het u gemakkelijk te maken zend ik u nog enkele stukken die mijn gelijk bevestigen. Het is het concept van de dagvaarding en de stukken betreffende het vervolg. Ik voel de aanvechting de rechtbank om een voorlopige voorziening te vragen met als inzet een gebod aan de RvR om een vergoeding vast te stelen op de tweede, terecht, afgegeven toevoeging. Ik kijk uit naar uw (?!) beslissing.”

(27 januari 2015, aan de directeur Stelsel Raad voor rechtsbijstand) :

“Uw reactie is wel heel erg kort door de bocht. De Deken schrijft aan mij van uw Raad een melding te hebben ontvangen van mogelijk misbruik van toevoegingen. En u is niet duidelijk waarop ik doel? Er is eerst een bericht van uw Raad aan de Deken. Of suggereert u dat hij het uit zijn duim zuigt? Ik ben blij dat u een en ander laat uitzoeken. “  4 februari 2015, aan de directeur Stelsel Raad voor Rechtsbijstand):

“En ? Heeft uw onderzoek al vruchten afgeworpen? Of moet ik uit uw verdere stilzwijgen afleiden dat er door de Raad voor Rechtsbijstand over mij geen enkele verdenking over misbruik van toevoegingen is ingebracht bij de Deken? Het zou wel zo netjes zijn, aannemende dat de Deken niet uit zijn nek kletst, dat u dat even aan de Deken zou melden. Ik zal de Deken een kopietje sturen. Ik kijk uit naar uw reactie.”

4.11    In het appel van het kort gedingvonnis van 11 december 2014 heeft verweerder in zijn memorie van grieven van 17 februari 2015 onder meer geschreven:       “De zinsnede “U wenst een vergoeding van de werkelijke kosten en geeft hierbij aan inmiddels 10 uur en 12 minuten aan de zaak te hebben besteed.” heeft Z verzonnen en komt niet uit de koker van de advocaat van [cliënt verweerder]. Wel kan worden vastgesteld, en de voorzieningenrechter ging hieraan voorbij, dat de terechtzitting geen doorgang had behoeven te vinden. Zou van de zijde van DUO een vergoeding zijn aangeboden voor de door [cliënt verweerder] aan zijn advocaat betaalde eigen bijdrage én een vergoeding voor het griffierecht dat hij eveneens verschuldigd was dan had het Kort Geding zonder meer zijn ingetrokken. Anders dan Z betoogt in diens mailbericht van 10 november 2014 was er voor [cliënt verweerder] nog steeds sprake van een spoedeisend belang. Immers, de executie was helemaal niet opgeschort! En dus was er niet sprake van het doorzetten van een onnodige procedure.”

4.12    Bij brief van 18 februari 2015 heeft de toenmalige deken verweerder wederom uitgenodigd voor een gesprek. De deken heeft op 24 februari 2015 een rappel gestuurd. Verweerder is op die verzoeken niet ingegaan.

4.13    Bij uitspraak van 21 juli 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het ongegrond verklaarde bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2014 gegrond verklaard en het besluit herroepen, zodat de uitwonendenbeurs van [cliënt verweerder]  per 1 januari 2013 herleefde.

4.14    Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 september 2015 is het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 december 2014 vernietigd voor zover daarbij de cliënt van verweerder was veroordeeld in de kosten van de procedure. Het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Daartoe overwoog het hof kort weergegeven onder meer dat het op de weg van Z had gelegen om duidelijkheid over zijn bevoegdheid te geven, maar dat het evenzeer op de weg had gelegen van verweerder om gericht te vragen of de beslissingen bevoegd werden genomen of op de website van DUO na te gaan hoe de mandaatregeling luidde.

4.15    Op 16 september 2015 heeft verweerder de volgende mail gestuurd naar de directeur Stelsel Raad voor Rechtsbijstand en de deken: “Allen, Het was in de kwestie die in de meegezonden bijlage aan de orde is waarin tegen mij de klacht is ingediend. Ik kan u verzekeren dat in die kwestie het laatste woord nog niet gesproken/geschreven is. Daarover later wellicht meer. Maar om te beginnen zouden excuses van de zijde van de Raad voor Rechtsbijstand alvast wel gemaakt kunnen worden voor de mijns inziens onbezonnen actie [….]. Een genoegdoening in financiële zin van de zijde van de Raad voor Rechtsbijstand acht ik eveneens op zijn plaats. Het heeft me veel (niet-declarabele) tijd (en heel veel ergernis en boosheid) bezorgd.” Op 2 oktober 2015 heeft Z zich per brief aan verweerder geëxcuseerd, in het bijzonder  voor het gebruik van het woord “misbruik” in zijn brief van 9 januari 2015 aan de Raad voor Rechtsbijstand.

4.16    In antwoord op verschillende verzoeken van de deken hem te informeren omtrent de afspraken die verweerder met zijn cliënt heeft gemaakt ten aanzien van de proceskostenveroordelingen, heeft verweerder op 29 oktober 2015 gemaild dat er in de zaken die verweerder voor zijn cliënt heeft gedaan geen opdrachtbevestigingen zijn opgemaakt.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft alle onderdelen van het bezwaar gegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen, verkort weergegeven. Verweerder heeft geen opdrachtbevestigingen gemaakt en zijn cliënt niet gewezen op het financiële risico van de kort gedingprocedure. Als verweerder het aanbod van DUO had geaccepteerd was zijn cliënt beter af geweest. De email van verweerder van 7 november 2014 is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat verweerder heeft getracht een vergoeding te krijgen van DUO naast de toevoegingsvergoeding. In de memorie van grieven heeft verweerder het hof verkeerd voorgelicht. Verweerder heeft zich in toonzetting en woordgebruik op onwaardige wijze uitgelaten tegenover medewerkers van DUO en de Raad voor de Rechtsbijstand en de deken; de uitlatingen kunnen niet anders worden opgevat dan onnodig grievend en beledigend; aldus de raad.

5.2    Verweerder heeft tegen de beslissing van de raad zes grieven aangevoerd. Deze houden kort weergegeven in dat hij zijn cliënt wel gewezen heeft op de financiële risico’s; overigens komt aan de deken volgens verweerder geen beroep toe op schending van de norm dat een opdrachtbevestiging moet worden gestuurd (grief 1). Grief 2 houdt in dat verweerder de zaak van [cliënt verweerder] succesvol heeft behandeld en dat het optreden van Z aan een minnelijke regeling in de weg heeft gestaan. Het ging verweerder erom aan Z duidelijk te maken dat de kosten van het onzorgvuldige optreden van DUO niet ten laste van de gefinancierde rechtsbijstand behoorden te  komen; uit het feit dat verweerder zijn derdenrekening noemde blijkt al dat het hem niet te doen was om een vergoeding naast de toevoeging (grief 3).  In grief 4 bestrijdt verweerder het oordeel van de raad over klachtonderdeel e; de raad heeft onvolledig uit de memorie geciteerd. Verweerder heeft vergoeding gevraagd van de door zijn cliënt gemaakte kosten. DUO heeft nooit iets aangeboden, alleen Z in persoon deed dat. Grief 5 houdt in dat er, gegeven de omstandigheden, niets mis was met de toonzetting van verweerder en grief 6 dat de maatregel, inclusief de proceskostenveroordeling, in geen verhouding staat tot het verweten gedrag, en dat verweerder van zijn pleitnota bij de raad niets heeft terug gezien in de beslissing. 

5.3    Het hof stelt voorop dat de deken als degene die toezicht houdt op de naleving door de advocaten in zijn arrondissement van de tuchtrechtelijke normen als bedoeld in art. 46 Advocatenwet, steeds bevoegd is dekenbezwaren in te dienen, ook als het omstandigheden betreft waarover de cliënt van de advocaat had kunnen klagen, maar dit om welke reden dan ook achterwege heeft gelaten.  Nu vaststaat dat verweerder aan zijn cliënt [cliënt verweerder] geen schriftelijke opdrachtbevestiging(en) heeft gezonden staat ook vast dat hij zijn cliënt niet in een opdrachtbevestiging heeft gewezen op de (financiële) risico’s van een kort gedingprocedure. Een advocaat dient zijn cliënt, ter vermijding van misverstanden, dergelijke belangrijke informatie schriftelijk te bevestigen. Klachtonderdeel a is terecht gegrond verklaard.  

5.4    Met betrekking tot de klachtonderdelen b en c oordeelt het hof dat verweerder volledig onnodig het punt of Z wel gemandateerd was om namens de Minister op te treden, heeft laten escaleren en uitlopen op een kort gedingprocedure in twee instanties. Erkend kan worden dat de ondertekening door Z van zijn emails en brieven gebrekkig was in die zin, dat daaraan “namens de Minister” ontbrak. Als verweerder aan de bevoegdheid van Z twijfelde had hij dat met een simpele vraag aan Z, of een eenvoudig onderzoek op de website van DUO, kunnen ophelderen. In plaats daarvan heeft verweerder onduidelijke en suggestieve berichten geschreven en is hij zich op het standpunt gaan stellen dat er geen opschorting van executie was toegezegd en geen vergoeding van de eigen bijdrage van zijn cliënt, terwijl dat evident wel het geval was. Op de vraag van het hof wat het belang van de cliënt van verweerder was bij het voeren van het kort geding in twee instanties, is verweerder het antwoord schuldig gebleven. Het belang van de cliënt behoort echter bepalend te zijn voor de wijze waarop een advocaat zijn zaken behandelt. Verweerder had toen de opschorting van de executie werd toegezegd, en zeker toen ook vergoeding van de eigen bijdrage van zijn cliënt werd aangeboden, het kort geding behoren in te trekken; een regeling in der minne verdient immers de voorkeur boven een proces. Vergoeding van ook het griffierecht kon verweerder vóór 2 december 2014 niet verlangen aangezien dat pas na uitroepen van de zaak verschuldigd is geworden. De klachtonderdelen b en c zijn mitsdien terecht gegrond verklaard; per saldo is [cliënt verweerder] door het gerechtshof van betaling van proceskosten verlost maar de eigen bijdrage heeft hij wel moeten betalen, terwijl de DUO bereid was hem die te vergoeden. Aan dat alles doet niet af dat de hoofdzaak over het recht van [cliënt verweerder] op een uitwonendenbeurs met succes door verweerder is afgerond.

5.5    Verweerder stelt dat het hem nu juist niet te doen was om een extra vergoeding naast de toevoeging (klachtonderdeel d) hetgeen volgens hem blijkt uit de vermelding in zijn email van 7 november 2014 van zijn derdenrekening. Verweerder schrijft in die email  enerzijds over de door zijn cliënt gemaakte kosten, maar vermeldt direct daarop volgend dat hij 10 uur en 12 minuten aan de zaak heeft besteed, dat zijn tarief € 215 per uur is en de kantooropslag 5%. Het bericht bevat aldus tenminste sterk de suggestie dat dit de door zijn cliënt gemaakte kosten zijn die dienen te worden vergoed. De cliënt had echter een toevoeging. De vermelding van de derdenrekening ontneemt aan het bericht niet deze suggestie. Als verweerder werkelijk meende dat hij verkeerd was begrepen is onbegrijpelijk dat hij dat niet heeft rechtgezet toen hij drie dagen later een bericht van Z ontving dat onder meer inhoudt:  “U wenst een vergoeding van de werkelijke kosten en geeft hierbij aan inmiddels 10 uur en 12 minuten aan de zaak te hebben besteed. Ik kan niet tegemoet komen aan uw verzoek. “  Ook klachtonderdeel d is terecht gegrond verklaard.

5.6    Ten aanzien van klachtonderdelen e en f heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Wat klachtonderdeel f betreft voegt het hof nog toe dat de geciteerde uitlatingen steeds denigrerend en neerbuigend van toon zijn, waardoor de berichten ook nog eens een contraproductief effect sorteren. Dat is onprofessioneel gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. 

Maatregel

5.7    De raad heeft een schorsing van twee weken voorwaardelijk opgelegd, gelet op de aard en ernst van het verweten handelen en de omstandigheden. De raad heeft er ook rekening mee gehouden dat verweerder geen enkel inzicht heeft getoond in het tuchtrechtelijk ontoelaatbare van zijn handelen, en dat hij zich ter zitting opnieuw respectloos jegens de deken heeft geuit. De raad noemt tenslotte één eerdere tuchtrechtelijk veroordeling (een waarschuwing).

5.8    Naar het oordeel van het hof kan echter met een korte voorwaardelijke schorsing niet worden volstaan. Naast de door de raad genoemde omstandigheden is ter zitting van het hof gebleken dat er een volgend dekenbezwaar tegen verweerder in aantocht is, en dat zijn tuchtrechtelijk verleden de afgelopen tien jaar bevat: vier maal een waarschuwing, drie maal een berisping (waarvan één op grond van een dekenbezwaar), en één voorwaardelijke schorsing van twee maanden. Verweerder heeft er nog steeds geen blijk van gegeven dat hij het tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelen inziet, noch dat hij het belang van zijn cliënt steeds voorop stelt.

Het hof meent daarom dat een schorsing van twee maanden, waarvan één voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, op zijn plaats is. Het hof zal de in art. 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn verkorten tot twee jaar.

Kostenveroordeling

5.9    Nu in beide instanties de klacht geheel gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd is verweerder op grond van art. 48 lid 6 Advocatenwet terecht door de raad veroordeeld in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak van verweerder heeft gemaakt, en zal verweerder ook in hoger beroep in deze kosten worden veroordeeld.  De kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 juli 2016 in de zaak 15-654/DH/DH, voor zover daarin het dekenbezwaar gegrond werd verklaard en verweerder werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

vernietigt deze uitspraak voor zover daarin aan verweerder de maatregel werd opgelegd van schorsing voor de duur van twee weken, met bepaling dat de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen twee jaar opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, en met verkorting van de termijn van artikel 8a Advocatenwet tot twee jaar;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden, waarvan één maand niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline laten anders mocht bepalen op grond dat  verweerder zich binnen twee jaar na heden opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

bepaalt dat de schorsing ingaat op 2 januari 2017;

bepaalt dat de in art. 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van

€ 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, te betalen binnen vier weken na heden door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160208”.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, J.R. Krol, G.J.S. Bouwens en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december  2016.

   

griffier    voorzitter                 

De beslissing is verzonden op 19 december 2016.