Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-02-2009

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0536

Zaaknummer

5201

Inhoudsindicatie

Verweerder verrekende declaratie met voorschot (ontvangen ten behoeve van klager), terwijl hij op toevoegingsbasis zou werken. Gegrond. 6 maanden schorsing, waarvan 3 voorwaardelijk.

Uitspraak

 

         

9 februari 2009

No. 5201

Hof van Discipline

Beslissing

Naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

klager.

1.   Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 13 mei 2008, onder nummer 07-306A, aan partijen toegezonden op 13 mei 2008, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en als maatregel een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 6 maanden is opgelegd.

2. Het geding in hoger beroep

2.1  De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen is op 6 juni 2008 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg

-  de antwoordmemorie van klager

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 december 2008, waar klager, vergezeld van zijn gemachtigde de heer V en verweerder zijn verschenen.

3. De klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder, in strijd met artikel 46 Advocatenwet:

(a) de bij wege van voorschot ten behoeve van klager ontvangen bedragen niet volledig heeft doorbetaald en verrekend heeft met zijn honorarium zonder daarvoor toestemming van klager te hebben gekregen;

(b) zijn werkzaamheden op basis van een (voorwaardelijke) toevoeging zou verrichten en ondanks de verkregen toevoeging zijn werkzaamheden bij klager in rekening heeft gebracht;

(c) geen specificatie heeft verstrekt van zijn declaratie van 6 mei 2005 hoewel klager hem daarom heeft gevraagd.

4. De feiten

 In overweging 2. heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5. De beoordeling

5.1 Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.2 De grieven van verweerder tegen de gegrondbevinding van het bezwaar door de raad worden verworpen.

5.3 Vaststaat dat verweerder van ten behoeve van klager ontvangen voorschotten ten titel van schadevergoeding zonder toestemming van klager een bedrag van

€ 4.268,90 heeft ingehouden, te weten op of omstreeks 1 juni 2001 een bedrag van

€ 2.268,90 en op 20 februari 2002 een bedrag van € 2.000,-. Deze bedragen komen toe aan klager en dienen door verweerder aan klager te worden betaald. Daarnaast dient verweerder rente te betalen over deze bedragen, gelijk aan de wettelijke rente, vanaf 1 juni 2001 over € 2.268,90 en vanaf 20 februari 2002 over € 2.000,-, zijnde de data waarop de inhoudingen hebben plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening. Gelet hierop zal het hof zal aan verweerder opleggen de maatregel van schorsing en wel voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk onder de bijzondere voorwaarde van betaling van voornoemde bedragen van € 2.268,90 en € 2.000,-  met de wettelijke rente zoals hiervoor vermeld, welke betaling dient te geschieden binnen zes weken na toezending van deze beslissing.

De door de raad opgelegde maatregel wordt vernietigd.

6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 13 mei 2008 voor zover daarin door de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden is opgelegd,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden,

- bepaalt dat deze maatregel voor de duur van drie maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht oordelen op grond dat verweerder zich voor het einde van een op de datum van de uitspraak ingaande proeftijd van twee jaar heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging en onder de bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen zes weken na deze uitspraak aan klager betaalt € 4.268,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.268,90 vanaf 1 juni 2001 en met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.000,00 vanaf 20 februari 2002, beide tot aan de dag der algehele voldoening;

- bepaalt dat de schorsing ingaat op de dag dat verweerder zich opnieuw laat inschrijven als advocaat.

- bekrachtigt de beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. J.H.C. Zwitser-Schouten, voorzitter, mrs. T.A.W. Sterk, M. de Leeuw, F.H.A.M. Thunnissen en A.H.A. Scholten, leden in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, op 8 december 2008 en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2009.