Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-12-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:326

Zaaknummer

7499

Inhoudsindicatie

Oordeel raad dat het verweerster niet vrijstond om eenzijdig vast te stellen aan wie de gelden toekwamen, nu juist de storting op de derdenrekening bedoeld was om dit bedrag te parkeren teneinde  het beslag te kunnen opheffen en vervolgens onderling, dan wel via de rechter, uit te maken aan wie welk deel van het geld toekwam, is juist.

Uitspraak

van 7 december 2015

in de zaak 7499           

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 27 maart 2015, onder nummer 54/14, aan partijen toegezonden op 30 maart 2015, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster gegrond is verklaard en ter zake aan verweerster de maatregel van berisping is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2015:153.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

 

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 oktober 2015, waar  klaagster, vergezeld van de heer R en verweerster, vergezeld van haar raadsman mr. D, advocaat te [plaats], zijn verschenen. Beide partijen  hebben  gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat :

verweerster zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt door gelden, zonder toestemming van klaagster, van de derdengeldrekening van haar kantoor, (deels) over te maken aan de ex- echtgenoot van klaagster en (eveneens ten dele) aan haarzelf, terwijl de deken had aangegeven dat betaling aan verweerster niet was toegestaan.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerster trad op in een echtscheidingsprocedure voor de ex-echtgenoot van klaagster. Het betrof volgens verweerster een “turbulente” echtscheiding, waarbij verweerster onder meer maritaal beslag had gelegd op een aantal bankrekeningen ten name van klaagster.

4.2    De raadsvrouw van klaagster heeft bij dagvaarding van 10 juni 2014 de ex-echtgenoot in kort geding gedagvaard strekkende tot opheffing van het beslag. In die dagvaarding wordt onder meer gesteld dat in het najaar 20011 een bedrag van € 39.500,-  afkomstig van de onderneming, die de ex-echtgenoot samen met zijn broer dreef, op een van de beslagen rekeningen was gestort. 

4.3    Naar aanleiding van deze dagvaarding heeft nader overleg tussen de raadslieden en partijen plaatsgevonden. Verweerster heeft bij brief van 14 juni 2013 voorgesteld om een bedrag van € 39.500,- op haar derdengeldrekening te storten “totdat gehele overeenstemming is bereikt over alle punten betreffende de echtscheiding”.

4.4    Bij brief van 28 juni 2013 heeft verweerster een samenvatting gegeven van hetgeen partijen en hun raadslieden op 24 juni 2013 op haar kantoor waren overeengekomen en ten gevolge waarvan het kort geding geen doorgang vond. Verweerster vermeldt in die brief:  “ Wij hebben afgesproken dat de huidige situatie gehandhaafd wordt waarbij € 35.000,- geparkeerd staat op mijn derdenrekening en € 5.000,- onder beslag blijft bij de [bank].”

4.5    Bij brief van 5 juli 2013 heeft  de raadsvrouw van klaagster gereageerd op het verslag van 28 juni 2013 en daarbij aangegeven dat haar cliënte niet instemt met betaling van het bedrag van € 35.000,- van de derdenrekening aan haar ex-echtgenoot, cliënt van verweerster.

4.6    Bij brieven  van 14 en 15 oktober 2013 vraagt verweerster toestemming om een bedrag van € 35.000,- uit het depot te voldoen aan haar cliënt en om een deel van haar openstaande declaraties te mogen verrekenen met het saldo bij de [bank]. Bij brief van 18 oktober 2013 heeft klaagster schriftelijk laten weten geen toestemming te geven. Verweerster heeft zich vervolgens tot de deken gewend voor advies. Deze heeft eind oktober 2013 laten weten dat verrekening niet is toegestaan. In november 2013 heeft verweerster besloten een bedrag van € 35.000,- van haar derdenrekening aan (de onderneming van) de ex-echtgenoot over te maken en een deel van haar declaraties tot een bedrag van € 4000,- te verrekenen.

5    BEOORDELING

De raad heeft in zijn beslissing waarvan beroep de klacht van klaagster gegrond geoordeeld. Het stond volgens de raad verweerster niet vrij om eenzijdig vast te stellen aan wie de gelden toekwamen, nu juist de storting op de derdenrekening bedoeld was om dit bedrag te parkeren teneinde  het beslag te kunnen opheffen en vervolgens onderling, dan wel via de rechter, uit te maken aan wie welk deel van het geld toekwam.

Verweerster heeft een vijftal grieven tegen deze beslissing aangevoerd. De eerste grief heeft betrekking op de vaststelling van de feiten door de raad. Wat daar verder van zij, deze heeft zijn behandeling gevonden in de vaststelling van de feiten door het hof.

In grief 2 stelt verweerster dat er overeenstemming bestond over de vraag aan wie het bedrag van € 35000,- toekwam. Dit is onjuist. Er was overeenstemming over de vraag van wie een dergelijke storting op de rekening afkomstig was.  Over de toedeling bestond  een verschil van inzicht en juist met het oog op het beslechten daarvan was op tekst van verweerster overeengekomen het geld te storten op haar derdenrekening totdat gehele overeenstemming zou zijn  bereikt over alle punten de echtscheiding betreffende. De grief mist feitelijke grondslag.

Grief 3 begrijpt het hof aldus dat door de raad geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met het gegeven dat verweerster  van oordeel was dat de gelden de onderneming van haar cliënt toekwamen. Uit deze grief leidt het hof af dat verweerster nog steeds niet de onjuistheid van haar handelwijze inziet. Het stond haar eenvoudig niet vrij, eenzijdig en tegen het uitdrukkelijk bezwaar van klaagster in, over het bedrag te beschikken. Dat een andere advocaat optredend namens de broer van haar cliënt aanspraak meent te kunnen maken maakt dat niet anders. Dat geldt evenzo voor het collegiaal overleg binnen haar kantoor en de medewerking van een medebestuurder van de stichting derdengelden. 

In grief 4 stelt verweerster dat klaagster niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard nu zij geen belanghebbende in deze zou zijn. Deze grief mist feitelijke grondslag. Door de gedraging van verweerster is dit bedrag immers uit de invloedsfeer van onder andere klaagster getrokken.

In grief 5 is verweerster van oordeel dat de raad een verkeerd toetsingskader heeft toegepast. Ook deze grief treft geen doel. Van een advocaat wordt verlangd dat deze handelt volgens de normen die binnen de beroepsgroep als professionele standaard gelden. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het gedrag van verweerster voldeed hier niet aan.

Nu geen van de grieven doel treffen zal het hof de beslissing van de raad en de opgelegde maatregel van berisping bekrachtigen.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

    -bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2015 onder nummer 54/14.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, W.A.M. van Schendel, C.A.M.J. Raymakers en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2015.

                       

griffier    voorzitter                           

    De beslissing is verzonden op 7 december 2015.