Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-06-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:101

Zaaknummer

150170

Inhoudsindicatie

Klacht dat advocaat geen schriftelijke afspraken met klaagster heeft gemaakt over de wijze waarop hij zijn kosten in rekening zou brengen. Daarnaast wordt geklaagd dat verweerder de kosten van rechtsbijstand over de periode 2000 t/m 2008 pas in najaar 2013 heeft gedeclareerd. Beide klachten zijn ook in appel gegrond. Het hof acht van belang dat de advocaat in juni 2008 heeft bevestigd zijn werkzaamheden te hebben beëindigd. Dit had hem ervan moeten weerhouden ruim 5 jaar later alsnog een factuur te verzenden. Het hof verzwaart de maatregel (onvoorwaardelijke  schorsing van twee weken), omdat de advocaat bij het kenbaar maken van zijn standpunt over de klacht de grenzen van de betamelijkheid heeft overschreden.

Uitspraak

Beslissing

van 6 juni 2016   

in de zaak 150170

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 30 november 2015, onder nummer 15-308/DB/ZWB, aan partijen toegezonden op 1 december 2015, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond zijn verklaard, de klachtonderdelen 1 en 4 ongegrond en aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee weken is opgelegd.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2015:255.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 31 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 april 2016, waar klaagster, vertegenwoordigd door R, is verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder  tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet door:

2.     geen schriftelijke afspraken te maken met klaagster over de wijze waarop verweerder zijn kosten van rechtsbijstand in rekening zou brengen;

3.    de kosten van rechtsbijstand over de periode van 2 februari 2002 tot en met 1 juni 2008 pas 23 oktober 2013 te factureren.

3.2    Toelichting:

Ad 2

De afspraak om zonder betaling wederdiensten te verrichten is mondeling gemaakt. Er is geen uurtarief afgesproken noch zijn er andere financiële afspraken gemaakt en/of schriftelijk vastgelegd;

Ad 3

Verweerder heeft 5 tot 11 jaar gewacht alvorens te declareren.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

4.2    Deze feiten zijn zakelijk weergegeven: Verweerder is in de periode van 2004 tot eind mei 2009 als advocaat voor klaagster opgetreden. Op 12 juli 2004 heeft verweerder aan klager een voorschotnota gezonden ter zake het uitbrengen van een dagvaarding. Op 3 juli 2007 is in de betreffende zaak door de wederpartij een bedrag van € 6.000,- voldaan op klaagsters derdengeldenrekening. Dit bedrag is op 3 juli 2009 door verweerder contant aan klaagster doorbetaald.                                 Bij een repetitie van de muziekvereniging waarvan de vertegenwoordiger van klaagster en verweerder beiden lid waren, is op 19 september 2013 onenigheid ontstaan tussen deze vertegenwoordiger en verweerder. Bij brief d.d. 18 oktober 2013 heeft verweerder klaagster laten weten dat hij was vergeten om zijn werkzaamheden in eerdergenoemde zaak bij klager te declareren en aangekondigd dat hij binnenkort diens einddeclaratie tegemoet kon zien. Verweerder heeft klaagster daarop een factuur gestuurd gedateerd op 2 juni 2008. Bij brief van 23 oktober 2013 heeft verweerder aan klaagster dezelfde factuur gestuurd gedateerd op 23 oktober 2013. Bij brief d.d. 28 oktober 2013 heeft klaagster verweerder verzocht deze factuur in te trekken. Verweerder heeft klaagster ter betaling van zijn factuur  gedagvaard voor de kantonrechter te E. Deze heeft bij vonnis d.d. 17 april 2014 de vordering van verweerder wegens verjaring afgewezen. Verweerder heeft tegen dit vonnis beroep aangetekend.

4.3    In aanvulling op deze feiten heeft het hof vastgesteld dat verweerder klaagster bij brief van 2 juni 2008 het volgende heeft bericht:

“Mijn werkzaamheden zijn beëindigd voor wat betreft de hierboven genoemde zaak. (…) Indien u nog het dossier wenst in te zien en eventueel bijzondere bescheiden daaruit wilt terughebben kunt u een afspraak met mij maken. Indien ik niets van u vernomen heb zal ik het dossier sluiten en in het archief opbergen voor de duur van de hiervoor aangegeven zeven jaar”.

        Inmiddels staat verweerder niet meer als advocaat op het tableau ingeschreven.

5    BEOORDELING 

5.1    Ten aanzien van beide klachtonderdelen heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden daarom verworpen. Het hof voegt daaraan toe dat zeker de brief van verweerder aan klaagster van 2 juni 2008, waarin hij aangaf zijn werkzaamheden te hebben beëindigd, verweerder ervan had moeten weerhouden om in oktober 2013, ruim 5 jaar nadat de laatste werkzaamheden waren verricht klaagster alsnog een factuur toe te zenden ter zake van voor 2 juni 2008 verrichte werkzaamheden.

5.2    Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het hof het volgende. Het staat een advocaat vrij om zijn standpunt over een klacht kenbaar te maken en zich te verdedigen op de wijze die hem goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt. De grenzen van de betamelijkheid mogen niet worden overschreden. In dit geval is verweerder deze grens ver te buiten gegaan. In weerwil van zijn mededeling aan klager op 4 augustus 2015 dat een klacht tegen hem (in verband met zijn voorgenomen vertrek uit de advocatuur) geen enkel effect meer heeft en de klacht hem “daarom ook volkomen koud” laat, heeft verweerder besloten om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad van 30 november 2015. Vervolgens is verweerder ter zitting van het hof niet verschenen, overigens zonder hiervan het hof en klaagster op voorhand in kennis te stellen, om dit merkwaardige gedrag toe te lichten. Het hof acht deze handelswijze van verweerder temeer onbetamelijk, omdat hij ook in eerste aanleg uitblonk door afwezigheid. Het hof ziet daarom met eenparigheid van stemmen aanleiding een zwaardere maatregel op te leggen dan de raad, en wel de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken

5.3    Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd met betrekking tot de klachtonderdelen 2 en 3 en zal worden vernietigd met betrekking tot de opgelegde maatregel.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 30 november 2015, onder nummer 15-308/DB/ZWB, voor zover de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond zijn verklaard;

-    vernietigt die beslissing voor zover daarbij aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken werd opgelegd; 

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken;

-    bepaalt dat deze schorsing aanvangt op 6 juli 2016 of, indien verweerder uit anderen hoofde is geschorst in de praktijkuitoefening of dan niet meer op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing respectievelijk zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven, met dien verstande dat verschillende schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, G.J.S. Bouwens, D.J. Markx en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2016.

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 6 juni 2016.