Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:82

Zaaknummer

150131

Inhoudsindicatie

De met klager gemaakte prijsafspraken, inhoudende dat het kantoor van verweerder klager zou bijstaan tegen betaling van maximaal EUR 50.000, zijn geschonden. Verweerder heeft ten onrechte geweigerd de belangen van klager verder te behartigen. Het verweer van verweerder dat hem hiervan geen persoonlijk verwijt treft en dat hij daarom niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is, wordt verworpen. Het komt het hof niet aannemelijk voor dat hij gelet op de omstandigheden geen weet had van de gang van zaken. Verweerder heeft onvoldoende doen blijken zich van de ernst van zijn gedraging bewust te zijn. Vanwege deze omstandigheud en de eerder aan verweerder opgelegde maatregelen verzwaart het hof de door de raad opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing van 1 maand naar een onvoorwaardelijke schorsing van 1 maand.

Uitspraak

Beslissing

van 25 april 2016   

in de zaak 150131

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 6 november 2015, onder nummer 99a/14, aan partijen toegezonden op 10 november 2015, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand met een proeftijd van één jaar is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2015:165.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de brief van verweerder aan het hof van 18 februari 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op de  openbare zitting van 7 maart 2016, waar klager, vergezeld van zijn gemachtigden mrF en mr. T, beiden advocaat te G, en verweerder zijn verschenen. Mr. T en verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet, doordat:

a)    verweerder zich niet aan de afspraken hield die gemaakt waren over de betaling van de te maken kosten van rechtsbijstand voor zover die een bedrag van € 50.000,00 te boven zouden gaan;

b)    verweerder weigerde de belangen van klager verder te behartigen omdat sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk doordat klager weigerde de kosten van rechtsbijstand, voor zover die het bedrag van € 50.000,00 te boven gingen, te betalen.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Op 18 juni 2013 is klager door zijn broer gedagvaard inzake onder meer de verdeling van een nalatenschap.

4.2    Klager heeft zich begin augustus 2013 tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek hem in deze procedure bij te staan. Op 2 augustus 2013 vond op het  kantoor van verweerder een bespreking plaats waarbij verweerders toenmalige  kantoorgenoten mr.  L (verder: L) en mr. B (verder: B) aanwezig waren.  L heeft bij brief van 5 augustus 2013 de inhoud van de bespreking bevestigd en de opdracht aanvaard. Bij brieven van 7 en 8 augustus 2013 werd de opdracht op verzoek van klager door verweerder en L nader geformuleerd.

4.3    Klager heeft zijn rechtsbijstandsverzekeraar,  D, gevraagd de kosten van de rechtsbijstand te dekken. Bij brief van 3 september 2013 heeft D aan verweerders kantoor verzocht de belangen van klager te behartigen.  D merkt in die brief onder meer op dat in het dossier een kostenmaximum van toepassing is van € 50.000,00.

4.4    Klager heeft gewenst dat dit bedrag maximaal door verweerders kantoor in rekening zou worden gebracht. In de brief van 5 augustus 2013 staat daarover:

“U gaf verder aan dat de door D verzekerde kosten maximaal € 50.000,- zijn. U heeft aangegeven dat u wenst dat alle kosten ten aanzien van deze procedure binnen dit kostenmaximum vallen. In reactie hierop heb ik aangegeven dat wij hiermee kunnen instemmen. Wel wil ik u uitdrukkelijk hierover aangeven dat wij voor deze kwestie uitgaan van een procedure, zoals die ingezet is bij de dagvaarding van 18 juni jl. en niet op andere kwesties en ook niet op een mogelijke hoger beroepsprocedure ten aanzien van deze zaak”.

In de brief van 7 augustus 2013 staat:

“Verder zijn wij akkoord  dat wij u in deze zaak bijstaan met hetgeen hierbij hoort; zoals een eventuele hoger beroepsprocedure en eventueel een cassatieprocedure. Ook al zouden de werkzaamheden buiten het door de D gestelde kostenmaximum van € 50.000  vallen.”

In de brief van 8 augustus 2013 staat:

“wij zullen u niet aansprakelijk stellen voor de kosten, die niet binnen het kostenmaximum van € 50.000 vallen of buiten het kostenmaximum om, gemaakt zouden moeten worden.”

4.5    In de periode 5 september 2013 tot 1 mei 2014 zijn er door verweerders kantoor 9 facturen tot een totaalbedrag van € 48.821,03 aan D gezonden. Blijkens de facturen van 1 april 2014 en 1 mei 2014 heeft een deel van dit bedrag betrekking op werkzaamheden die verweerder heeft verricht.

4.6    Klager heeft herhaaldelijk brieven ontvangen over de behandeling van het dossier en de stand van zaken. In de brief van B van 12 november 2013 staat onder meer geschreven:

“Op dit moment lijkt het ons – [verweerder],  L en ik – het verstandigst dat wij de rechtbank verzoeken om een uitstel voor de comparitie van partijen.”

In de brief van B van 20 maart 2014 aan (de dochter van) klager staat onder meer:

“Vanochtend heb ik weer met [verweerder] overlegd over de zaak van uw vader. De indruk van [verweerder] en mij is dat uw vader (erg) overspannen is. (…) Op uitdrukkelijk verzoek van [verweerder] verzoeken wij u om uw vader meer hierin te faciliteren en als het ware in het dossier meer naar voren te treden.”

4.7    Bij brief van 9 mei 2014 heeft B, mede namens L en verweerder, aan klager bericht dat er nog € 1.178,97 van het kostenmaximum resteerde. Daaraan voegde zij toe:

“Dit betekent concreet dat zodra D onze werkzaamheden niet betaalt, wij de facturen u zullen sturen”.

4.8     Bij brief van 18 mei 2014 heeft klager op deze brief gereageerd en onder meer geschreven:

“Ter afsluiting wil ik aangeven dat u zich aan de gemaakte afspraken dient te houden,…”.

4.9    Hierop reageerde B, mede namens L, bij brief van 3 juni 2014. Daarin staat onder andere:

“deze gang van zaken is voor ons onaanvaardbaar. In onze ogen kan dat ook alleen maar leiden tot een vertrouwensbreuk.”

4.10    Op 21 mei 2014, 2 juni 2014 en 1 juli 2014 heeft het kantoor van verweerder de werkzaamheden verricht na 1 mei 2014 in rekening gebracht aan klager.

4.11    In een brief van 11 juni 2014 schrijft B mede namens verweerder en L dat zij de belangen van klager niet langer kunnen behartigen omdat er sprake is van een vertrouwensbreuk indien klager niet aan een aantal voorwaarden voldoet waaronder betaling van facturen.

4.12    Op 21 juli 2014 heeft een kort geding tegen klager gediend, aangespannen door het kantoor van verweerder.

4.13    Bij brief van 17 juni 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

4.14    Op 16 oktober 2014 heeft het kantoor van verweerder een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen klager en (onder meer) volledige betaling gevorderd dat de facturen van 1 april 2014, 1 mei 2014, 21 mei 2014, 2 juni 2014 en 1 juli 2014, ook voor zover die het kostenmaximum van € 50.000,00 overschrijden. De rechtbank heeft bij vonnis van 18 november 2015 alle vorderingen van het kantoor van verweerder afgewezen. Het kantoor van verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

4.15    Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft klager een e-mailbericht van mevrouw G van D van 1 maart 2016 in het geding gebracht, waarin zij onder meer het volgende schrijft:

“Zoals in het schrijven van [verweerder] advocaten vermeld staat, klopt het dat de declaratie in eerste instantie betaald was gesteld. Echter aangezien verzekerde (= opdrachtgever) mij telefonisch op 12 mei 2014 had aangegeven dat de declaratie niet betaald mocht worden is deze geannuleerd”.

5    BEOORDELING 

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    De raad heeft de klacht van klager in beide onderdelen gegrond verklaard. De raad heeft geoordeeld dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de afspraken die waren gemaakt over de betaling van de te maken kosten voor rechtsbijstand aan klager. Door de stelling in te nemen dat klager de facturen voor de werkzaamheden voor zover deze een bedrag van € 50.000,00 te boven gingen, wel degelijk diende te voldoen, heeft verweerder een onterechte inbreuk gemaakt op de afspraken. Verweerder heeft klager op onbetamelijke wijze onder druk gezet door in de brief van 11 juni 2014 terug te komen op de afspraken en klager te dreigen dat bij uitblijven van betaling zijn belangen niet langer behartigd konden worden. Door vervolgens daadwerkelijk de bemoeienis te staken en zelfs een kort geding tegen klager aan te spannen heeft verweerder gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Rekening houdend met de schade die klager heeft geleden en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder heeft de raad aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van één maand opgelegd.

5.3    Verweerder is in beroep gekomen tegen de gegrondverklaring van de klacht en de aan hem opgelegde maatregel. Verweerder voert aan dat is afgesproken dat klager zelf de kosten van het kantoor van verweerder zou betalen indien deze het door D te vergoeden bedrag van € 50.000,00 te boven zouden gaan. Klager heeft zich niet aan deze afspraak gehouden door begin april 2014 opdracht te geven aan D om niet tot betaling van de facturen van het kantoor van verweerder over te gaan en ook daarna te weigeren betaling toe te staan. Vanwege het ontbreken van voldoende vertrouwen en het tekortschieten van klager was het kantoor van verweerder gerechtigd zich terug te trekken. Verweerder betoogt in dit verband dat ook niet kon worden voorzien dat de werkzaamheden niet binnen het bedrag van € 50.000,00 verricht zouden kunnen worden. Daarnaast voert verweerder aan dat hem geen persoonlijk verwijt valt te maken. De raad heeft bij de motivering van de maatregel bovendien ten onrechte meegewogen dat klager schade heeft geleden, aldus verweerder.

5.4    Het hof overweegt het volgende. Tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a door de raad brengt verweerder in dat met klager is afgesproken dat klager zelf de facturen zou betalen die door D niet zouden worden voldaan. Het hof volgt verweerder niet in zijn stellingname. Uit de door het kantoor van verweerder aan klager verstuurde brieven van 5, 7 en 8 augustus 2013 blijkt de door verweerder gestelde afspraak geenszins. Uit deze brieven volgt juist dat was afgesproken dat het kantoor van verweerder tegen betaling van maximaal € 50.000,00 klager zou bijstaan in een procedure, zo nodig tot in cassatie. Dit wordt ook bevestigd door de stellingname van L in zijn (door klager overgelegde) beroepschrift. Het is niet aan de tuchtrechter om te beoordelen of sprake is van onvoorziene omstandigheden die rechtvaardigen dat van de gemaakte afspraken wordt afgeweken. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. Dit betekent dat de brief aan klager van 11 juni 2014, waarin wordt gedreigd dat bij het uitblijven van betaling de belangen van klager niet langer behartigd konden worden, in strijd met de prijsafspraken is verstuurd. 

5.5    Het hof verwerpt het verweer van verweerder dat de opdracht mocht worden beëindigd omdat door toedoen van klager een vertrouwensbreuk is ontstaan. Noch uit de brief van 9 mei 2014 noch uit andere stukken is gebleken dat klager begin april 2014 een betalingsblokkade heeft opgeworpen. Mede op basis van de door klager overgelegde verklaring van G van D acht het hof plausibel en daarmee ook aannemelijk dat de brief van 9 mei 2014, waarin op dwingende wijze wordt aangegeven dat klager facturen zal ontvangen zodra het bedrag van € 50.000,00 op is, voor klager aanleiding was om contact op te nemen met de deken en dat hij pas toen D verzocht heeft om de betalingen aan het kantoor van verweerder op te schorten. Voor zover sprake is geweest van een vertrouwensbreuk is die ontstaan toen, naar aanleiding van de brief van 9 mei 2014, de discussie tussen partijen over de prijsafspraken en betaling van de factuur al gaande was. Aangezien verweerder hieraan zelf debet is, vormt deze vertrouwensbreuk geen rechtvaardiging voor de beëindiging van de overeenkomst met klager.

5.6    Uit het voorgaande volgt dat de afspraken met klager zijn geschonden en dat ten onrechte door verweerder is geweigerd  de belangen van klager verder te behartigen. Verweerder beroept zich erop dat hem hiervan geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en dat hij daarom niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is. Volgens verweerder had hij geen weet  van de gang van zaken. Dit komt het hof in het licht van de omstandigheden zoals die zijn vastgesteld  niet aannemelijk voor. Verschillende brieven die ter bevestiging en beëindiging van de opdracht aan klager zijn verzonden, zijn uit naam van verweerder geschreven. Ook indien zou worden aangenomen dat met verweerder geen overleg is gevoerd over deze brieven, doet dit niet af aan het feit dat verweerder betrokken is geweest bij het dossier van klager. Verweerder heeft klager bijgestaan tijdens de comparitie van partijen. Ook is met hem veelvuldig overleg gepleegd over het dossier, zo volgt uit de brieven van B aan klager van 12 november 2013 en 20 maart 2014 en de stellingname van L in zijn (door klager overgelegde) beroepschrift. Ook uit de eigen stellingen van verweerder volgt dat hij wel degelijk op de hoogte was van de gang van zaken. Zo heeft hij ter zitting van raad verklaard dat hij enkele keren met klager zelf had gesproken en dat hij met V B de aanpak van de zaak doornam. Daar komt bij dat verweerder ten tijde van de verweten handelingen deel uit maakte van het tweehoofdig bestuur van diens kantoor, zodat hij ook in die hoedanigheid op de hoogte was, althans behoorde te zijn van de met klager gemaakte prijsafspraken, het besluit om klager geen rechtsbijstand meer te verlenen en om procedures tegen klager te starten. Dat kennelijk binnen het bestuur was afgesproken dat L het financieel beleid en het debiteurenbeheer verzorgde, doet daaraan niet af.

5.7    Het voorgaande betekent dat de klachtonderdelen a en b terecht gegrond zijn verklaard. De grieven van verweerder worden verworpen. Verweerder had zich niet aan de opdracht mogen (doen) onttrekken. Verweerder heeft zijn persoonlijke financiële belangen laten prevaleren boven de belangen van klager. Anders dan verweerder in hoger beroep heeft gesteld, zijn de belangen van klager wel degelijk ernstig geschaad door de handelwijze van verweerder. Klager heeft noodgedwongen een andere advocaat moeten zoeken en hij is jarenlang verwikkeld in (kostbare en tijdrovende) procedures, zelfs in hoger beroep, tegen het kantoor van verweerder. Het hof rekent het verweerder zwaar aan dat door zijn toedoen meerdere procedures tegen klager zijn aangespannen om betaling af te dwingen en dat verweerder hiermee doorgaat ondanks dat zowel de kort geding rechter (in eerste aanleg én hoger beroep) als de bodemrechter in eerste aanleg hem in het ongelijk heeft gesteld. Verweerder heeft aldus niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht De beslissing ten aanzien van de gegrondheid van de klachtonderdelen a en b zal worden bekrachtigd.

5.8    Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof dat de door (toedoen van) verweerder gemaakte inbreuk op de (prijs)afspraken en de wijze waarop dat is gebeurd zeer ernstig verwijtbaar is. Ter zitting van het hof heeft verweerder onvoldoende doen blijken zich van de ernst van zijn gedraging bewust te zijn. Deze omstandigheid, alsmede de eerder aan verweerder opgelegde maatregelen, leiden het hof, met eenparigheid van stemmen, tot de beslissing aan verweerder een zwaardere maatregel op te leggen dan de raad, en wel de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de oefening van de praktijk voor de duur van één maand. De beslissing van de raad zal, wat de opgelegde maatregel betreft, worden vernietigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2015, onder nummer 99a/14, voor zover de klachtonderdelen a en b gegrond zijn verklaard;

-    vernietigt die beslissing voor zover daarbij aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van vier weken werd opgelegd;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand;

-    bepaalt dat deze schorsing aanvangt op 25 mei 2016 of, indien verweerder uit anderen hoofde is geschorst in de praktijkuitoefening of dan niet meer op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing respectievelijk zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven, met dien verstande dat verschillende schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.P. Balkema, G. Creutzberg, J.R. Krol en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.

                              

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 25 april 2016.