Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-10-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:193

Zaaknummer

160121

Inhoudsindicatie

Bij de behandeling van de klacht in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat beide partijen in communicatief opzicht jegens elkaar tekort zijn geschoten, wat beide partijen ook hebben erkend. Gelet hierop alsmede gelet op de overige omstandigheden, zoals het feit dat klager geen nadeel heeft ondervonden van het niet verschijnen van verweerder ter comparitie, is het hof van oordeel dat de klacht niet zodanig ernstig is dat deze als tuchtrechtelijk verwijtbaar is aan te merken. Volgt vernietiging van de beslissing van de raad en ongegrond verklaring van de klacht.

Uitspraak

                                   

Beslissing

van 31 oktober 2016   

in de zaak 160121

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 11 april 2016, gewezen onder nummer 15-678/DH/RO, aan partijen toegezonden op 12 april 2016, waarbij de klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard zonder oplegging van een maatregel.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:74.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 mei 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het schrijven van B, ontvangen ter griffie op 23 mei 2016;

-    het schrijven van verweerder, binnengekomen ter griffie van het hof op 26 mei 2016;

-    een machtiging van 18 juli 2016, van klager waarin hij B machtigt om hem te vertegenwoordigen bij de zittingen die betrekking hebben op een klacht tegen verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 oktober 2016, waar de gemachtigde van klager en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te verzuimen klager bij te staan in een echtscheiding, waarvoor hij een toevoeging had.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    In september 2014 heeft klager zich gewend tot verweerder ter zake van echtscheiding.

4.2    Bij brief van 22 september 2014 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd. In die brief deelde verweerder het volgende aan klager mee:

“U verzocht mij werkzaamheden te verrichten ter zake echtscheiding. Ik sluit bij kopie van een brief die ik aan uw echtgenote verzond. Ik heb kosteloze rechtshulp aangevraagd. De laagste eigen bijdrage is € 340,00. Voorts zal een griffierecht verschuldigd zijn van € 77,00. Ik sluit een declaratie bij van € 417,00. Ik stuur de rekening naar de bewindvoerder. Ik vraag aan de bewindvoerder of hij betaalt. Ik wijs u erop dat de behandeling van uw zaak gevaar loopt als de rekening niet voldaan wordt. Het is misschien voor u handig om ergens geld te lenen, zodat u in ieder geval mijn rekening kunt voldoen. (…)”

4.3    Bij brief van eveneens 22 september 2014 heeft verweerder de bewindvoerder van klager, de heer B, geïnformeerd over het verzoek van klager om werkzaamheden te verrichten in het kader van de echtscheiding. Verweerder voegde een kopie bij van de declaratie die hij aan klager verzond en verzocht de bewindvoerder van klager erop toe te zien dat de declaratie werd voldaan.

4.4    Bij e-mail van 25 september 2014 deelde de bewindvoerder van klager mee bewindvoerder te zijn van zowel klager als echtgenote van klager. Voorts deelde hij verweerder het volgende mee:

“Ze leven ver onder de beslagvrije voet en wij zouden niet weten hoe wij deze factuur moeten betalen. Er is een schuldenlast van meer dan € 100.000,--.”

4.5    Op 31 oktober 2014 heeft verweerder, naar aanleiding van de verleende toevoeging, een aangepaste declaratie ten bedrage van € 364,-- aan de bewindvoerder van klager gezonden. In de begeleidende brief verzocht verweerder de bewindvoerder van klager binnen veertien dagen nadien te betalen, waarna verweerder zijn werkzaamheden zou beëindigen.

4.6    Op 5 november 2014 informeerde Bureau Jeugdzorg verweerder dat op 6 november 2014 een zitting zou plaatsvinden in de zaak van klager. De medewerker van het bureau deelde in die e-mail onder meer het volgende mee:

“De bewindvoerder heeft bij mij aangegeven dat hij met u wil kijken hoe de kosten op een zo kort mogelijke termijn aan u voldaan kunnen worden.”

4.7    Op 5 november 2014 in de middag is verweerder telefonisch door klager geïnformeerd dat op 6 november 2014 een zitting zou plaatsvinden. Verweerder heeft klager meegedeeld dat hij niet naar de zitting zou gaan, daar de eigen bijdrage niet betaald was.

4.8    Bij e-mail van 6 november 2014 deelde de bewindvoerder van klager onder meer het volgende aan verweerder mee:

“Van [klager, HvD] begreep ik dat u hem niet heeft bijgestaan in deze zaak. Omdat ik geen reactie heb gekregen op de mail die de [jeugdzorgmedewerker, HvD] heeft gestuurd ben ik er van uitgegaan dat alles goed zou komen en dat u erbij zou zijn. Het is teleurstellend dat hij geen bijstand van u heeft ontvangen. Er waren allerlei toezeggingen dat u uw geld zou krijgen en met man en macht is er geprobeerd het probleem op te lossen.”

4.9    Verweerder is niet naar de zitting van 6 november 2014 gegaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    Bij de behandeling van de klacht in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat beide partijen in communicatief opzicht jegens elkaar tekort zijn geschoten, wat beide partijen ook hebben erkend. De bewindvoerder had niet mogen volstaan met de mededeling aan verweerder zoals onder 4.4. weergegeven maar hij had een nadere toelichting moeten geven, zoals hij ter zitting bij het hof heeft gedaan, namelijk dat er, zodra een woning voor klager was gerealiseerd, bijzondere bijstand kon worden aangevraagd waardoor enige financiële ruimte zou ontstaan om de declaratie te kunnen voldoen. Aan een dergelijke mededeling zou verweerder enig vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat de declaratie op termijn toch zou worden voldaan.

5.3    Verweerder had op zijn beurt, wetende dat de bewindvoerder verantwoordelijkheid draagt voor de financiën van klager, niet kunnen volstaan met enkel een bericht aan klager dat hij niet naar de zitting zou gaan omdat de eigen bijdrage niet betaald was, maar, gelet op diens verantwoordelijkheid ook de bewindvoerder, moeten te benaderen om te bezien of in het belang van zijn cliënt een oplossing voor het financiële probleem zou kunnen worden bereikt.

5.4    Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de overige omstandigheden, zoals het feit dat klager geen nadeel heeft ondervonden van het niet verschijnen van verweerder ter comparitie, is het hof van oordeel dat klacht jegens verweerder niet zodanig ernstig is dat deze als tuchtrechtelijk verwijtbaar is aan te merken. Dat brengt met zich dat de beslissing van de raad dient te worden vernietigd en dat de klacht derhalve alsnog ongegrond moet worden verklaard.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 april 2016, gewezen onder nummer 15-678/DH/RO; en

-    verklaart de klacht alsnog ongegrond.

   

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.L.J.C. van Emden-Geenen, T.H. Tanja-van den Broek, J.A. Schaap en M.R. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.P.L. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.

 

   

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 31 oktober 2016.