Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-01-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:23

Zaaknummer

6922

Inhoudsindicatie

Onnodig grievende uitlatingen. Hof legt berisping op en vernietigt de door de raad opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

Beslissing

van 18 januari 2016   

in de zaak 6922

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 23 september 2013, onder nummer R.4029.12.163, aan partijen toegezonden op 24 september 2015, waarbij naar aanleiding van een klacht van klager tegen verweerder het volgende is beslist:

-    verklaart de klacht gegrond en legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van één maand;

-    bepaalt dat deze maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd voor de duur van één maand, tenzij de raad van discipline later anders mocht oordelen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2013:227.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 oktober 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de (tevens per e-mail verstuurde) brief van de griffier van het hof aan verweerder van 24 maart 2014;

-    het e-mailbericht van verweerder aan het hof van 24 maart 2014;

-    de brief van de griffier van het hof aan verweerder van 1 april 2014;

-    het e-mailbericht van verweerder aan het hof van 2 april 2014;

-    de brief van de griffier van het hof aan verweerder van 8 april 2014;

-    het e-mailbericht van verweerder aan het hof van 10 april 2014;

-    de brief van verweerder aan het hof van 6 juni 2015;

-    het e-mailbericht van verweerder aan het hof van 15 juli 2015;

-    de brief van klager aan het hof van 25 augustus 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 november 2015, waar verweerder, vergezeld van mr. R, advocaat te D, en klager zijn verschenen. Mr. R heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij beschuldigingen aan het adres van klager heeft geuit die kant noch wal raken en zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten in woord en geschrift.

3.2    Meer specifiek heeft klager aanstoot genomen aan de volgende alinea uit een email van verweerder d.d. 31 januari 2012, gericht aan het parket te A:

“Het gaat dan niet aan om aan de luimen van een in opspraak geraakte en onder toezicht gestelde gynaecoloog uit het [ziekenhuis] in H gevolg te geven. Beter stelt u een onderzoek in tegen deze R [hof: klager] wegens mogelijke betrokkenheid bij dood door schuld met betrekking tot twee of vier baby’s waaronder baby R. Voorkomen moet worden dat in het [ziekenhuis] nog meer dodelijke slachtoffers vallen”. “Dat lijkt mij zinvoller dan tijd te verspillen aan onderzoek naar het gebruik van de titel Doctor door dr. M” [aanvulling hof].

4    FEITEN

De raad heeft de hierna te citeren feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

2.2 Klager, niet praktiserend vrouwenarts te H, is tot 2011 voorzitter geweest van de vereniging (hierna: “de Vereniging”). Verweerder is voorzitter van [federatie]. Eén van de leden van deze Federatie, de heer M, werkzaam te A, noemt zich op zijn website “Dr. M”.

2.3 Vanwege het oneigenlijk gebruik door de heer M van de titel “dr.”, heeft de Vereniging in juli 2011 op haar website een stuk geplaatst waarin de vraag werd gesteld of hier sprake kon zijn van titelfraude.

2.4 Verweerder heeft daarop geëist dat het stuk van de website van de Vereniging werd verwijderd en gedreigd met een rechtszaak.

2.5 De Vereniging heeft daarop aangifte van titelfraude gedaan bij de officier van justitie.

2.6 In de in dat verband met het Openbaar Ministerie gevoerde correspondentie is verweerder beschuldigingen gaan uiten [hof: bedoeld is de in de klachtomschrijving geciteerde passage] aan het adres van klager in relatie tot de dood van een baby in het ziekenhuis waar klager in de desbetreffende periode werkzaam was.

2.7 (…)

2.8 Bij brief met bijlagen van 23 juni 2012 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

       

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft aan de gegrondbevindingen de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

5.3 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht - gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij in grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij (1), feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn (2) of indien de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend (3). Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feit en materiaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feit en materiaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.4 Naar het oordeel van de raad dienden gezien deze maatstaf, de uitlatingen zoals door verweerder in zijn email van 31 januari 2012 zijn opgenomen, alleen te worden gedaan als zij relevantie hebben voor de zaak die verweerder in behandeling heeft voor zijn cliënt en tenminste gestaafd worden door zeer duidelijke aanwijzingen zo niet bewijs.

5.5 De beschuldigingen die verweerder aan het adres van klager uit zijn naar het oordeel van de raad bovendien zeer ernstig. Naarmate de beschuldigingen ernstiger van aard zijn, past meer terughoudendheid en dient de advocaat zich er meer van te verzekeren dat de beschuldigingen ook op reële gronden zijn gebaseerd.

5.6 Klager heeft bij herhaling aangegeven dat hij “noch bij de dood van het betrokken kind, noch bij enig tuchtrechtelijke klacht noch in het vooronderzoek van het OM (….) enige betrokkenheid heeft gehad” en in het dossier zijn daarvoor ook in het geheel geen aanwijzingen te vinden. Tegen klager is ook geen tuchtrechtelijke procedure gevoerd.

5.7 Van relevantie noch bewijs is de raad gebleken en de raad acht de klacht dan ook gegrond.

    5.2.    Het hof kan zich verenigen met deze overwegingen van de raad, met dien verstande dat een nuancering op zijn plaats is. Een advocaat moet in beginsel de vrijheid worden gelaten om in correspondentie met het openbaar ministerie tegenbeschuldiging te uiten tegen iemand die aangifte van een strafbaar feit heeft gedaan tegen zijn cliënt. In dit geval is echter de relevantie ver te zoeken. Klager deed zijn aangifte van titelfraude in zijn hoedanigheid van voorzitter van de vereniging. Daartegenover uitte verweerder beschuldigingen jegens klager persoonlijk, gericht op gestelde mogelijke strafrechtelijke verantwoordelijkheid vanwege een medische fout van een gynaecoloog op de afdeling gynaecologie in 2009 waar klager destijds eveneens werkzaam was. De email ontbeerde daarmee inhoudelijk enige relatie tot de aangifte van klager en een reëel doel en had in de gebruikte bewoordingen kennelijk de strekking, of het op voorhand duidelijk genoeg door verweerder te onderkennen effect, om klager (opzettelijk) persoonlijk grievend te raken. Verweerder had zich dienen te uiten in meer zakelijke bewoordingen en met meer distantie tot de geschillen tussen de federatie (en haar leden) en de Vereniging (en haar voorzitter). Dit gebrek aan distantie en empathie voor klager, en de opzet om hem te grieven, uit zich ook nog in de volstrekt ongepaste omschrijving van klager in het beroepschrift als ‘de slager van het [ziekenhuis]. Dat klager hoofd van de afdeling was, in opspraak was geraakt en onder toezicht stond, was bovendien niet het geval. Verweerder heeft nagelaten dit een en ander te verifiëren.

    5.3.    Het hof verwerpt de stellingen van verweerder als zou de raad de klachtomschrijving ten onrechte hebben uitgebreid. In zijn klachtbrief aan de deken van 23 juni 2012 heeft klager de betreffende email aan de orde gesteld. Deze email vormt derhalve het object van onderzoek.

    5.4.    Aan de klachtwaardigheid doet niet af dat de gewraakte uitlatingen niet in het openbaar zijn gedaan maar in een email aan het openbaar ministerie. Verweerder had er rekening mee moeten houden dat deze email ter kennis van verweerder zou komen.

    5.5    Ten aanzien van de op te leggen maatregel is het hof daarentegen van oordeel dat met een berisping kan worden volstaan.

    5.6    Mitsdien dient als volgt te worden beslist.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing waarvan beroep, maar alleen ten aanzien van de opgelegde maatregel;

- bekrachtigt de gegrondbevinding van de klacht met verbetering van gronden;

en opnieuw recht doende ten aanzien van de op te leggen maatregel:

- legt aan verweerder de maatregel berisping op.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G. Creutzberg,  G.W.S. de Groot, A.A.H. Zegers en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2016.

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 18 januari 2016.