Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-05-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:170

Zaaknummer

7394

Inhoudsindicatie

Verwijt over optreden van verweerder als mediator. Verwijt onvoldoende over de financiele gevolgen van het ondertekenen van een tweede mediationovereenkomst te hebben gemeld en onduidelijk over een verstrekte toevoeging te hebben laten bestaan, ongegrond.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 22 mei 2015

in de zaak 7394

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 22 december 2014, onder nummer 14 111, aan partijen toegezonden op 22 december 2014, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder met betrekking tot onderdeel a het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad ongegrond is verklaard, met betrekking tot onderdeel b het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad gegrond is verklaard en de klacht in onderdeel b gegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRARL:2014:373.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 januari 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster;

-    de brief van de gemachtigde van klaagster aan het hof van 17 februari 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 maart 2015, waar klaagster met haar gemachtigde en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a)     klaagster niet heeft gewezen op de financiele gevolgen van het ondertekenen van de tweede mediationovereenkomst;

b)    klaagster niet duidelijk heeft gemaakt dat zij voor de tweede mediation geen beroep kon doen op de eerder verstrekte toevoeging. Het hof verstaat dat hier sprake is van een schrijffout. In plaats van geen beroep leest het hof een beroep.

4    FEITEN

    De Raad heeft de feiten vastgesteld waarvan in hoger beroep kan worden uitgegaan:

2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster en haar toenmalige echtgenoot zijn op 23 augustus 2011 door de rechtbank naar mediation verwezen voor het opstellen van een ouderschapsplan. Verweerder is toen als mediator gaan optreden en heeft ten behoeve van klaagster bij de raad voor rechtsbijstand een toevoeging aangevraagd en verkregen. Als zaakaanduiding staat op de op 9 september 2011 afgegeven toevoeging: “echtscheiding met nevenvorderingen”.

2.3    Deze mediation heeft op 7 november 2011 geresulteerd in de ondertekening van een ouderschapsplan. Aan het eind van de bijeenkomst die dag is gesproken over het starten van een nieuwe mediation met als onderwerp “financiële afwikkeling echtscheiding”. Verweerder heeft daarbij aangegeven die tweede mediation niet op basis van een toevoeging te willen doen, en heeft met klaagster en haar ex-echtgenoot besproken dat de kosten volledig ten laste van de huwelijksgemeenschap zouden komen, dat hij zijn kosten in rekening zou brengen bij de man die ook zijn declaraties zou voldoen, en dat de afwikkeling van die declaraties dan vervolgens plaats zou vinden in het kader van de ontbinding en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Verweerder heeft het voorgaande bij brief d.d. 7 november 2011 aan klaagster en haar toenmalige echtgenoot bevestigd.

2.4    Besproken is toen tevens dat bij de eerste bijeenkomst van die nieuwe mediation alleen de beide advocaten aanwezig zouden zijn. Bij brief d.d. 9 november 2011 heeft verweerder aan klaagster en de man bericht dat hij voor 25 november 2011 de eerste afspraak met de beide advocaten had gemaakt. Bij die brief heeft verweerder tevens de mediationovereenkomst ter ondertekening toegezonden met het verzoek aan de man om eerst te tekenen en dat exemplaar vervolgens ter ondertekening door te sturen aan klaagster. Zo is geschied. De man heeft getekend op 22 november, klaagster op 23 november 2011. In de mediationovereenkomst is onder 8.4 opgenomen dat honorarium en kosten van de mediation ten laste van de gemeenschap komen en dat deze op factuur aan de man voor 100% door deze zullen worden voldaan. De beide advocaten hebben de mediationovereenkomst op 25 november 2011 voor geheimhouding ondertekend.

2.5    De tweede mediation is op 26 maart 2012 geëindigd zonder dat overeenstemming is bereikt over de financiële afwikkeling van de echtscheiding.

2.6    Verweerder heeft zijn werkzaamheden op 29 februari en 26 maart 2012 aan de man in rekening gebracht. In totaal beliepen deze nota’s een bedrag van € 1.207,86. De man heeft de nota’s niet op tijd betaald. Op 15 januari 2014, dus bijna 2 jaar later, heeft verweerder telefonisch met de man contact over de nota’s opgenomen. Diezelfde dag heeft verweerder zowel klaagster als de man gemaild dat zij beiden deze kosten zouden dragen ten laste van de boedel en in het kader van de boedelscheiding verder onderling zouden afrekenen en dat de man had aangegeven dat het bedrag betaalbaar was van een gemeenschappelijke rekening, en heeft verweerder aan hen verzocht het bedrag alsnog aan hem te betalen. Klaagster heeft daar aanvankelijk niet aan willen meewerken om de reden dat er voor haar destijds een toevoeging was afgegeven.

2.7    Bij brief met bijlagen van 18 februari 2014 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel b) en heeft daartegen vijf grieven aangevoerd. Klaagster heeft op 17 februari 2015 de antwoordmemorie ingediend en daarbij geappelleerd, althans verzocht om alsnog te mogen appelleren tegen de beslissing van de raad op klachtonderdeel a). Wat er ook zij van de argumenten van klaagster, waarom zij in haar hoger beroep zou moeten worden ontvangen, ingevolge artikel 56 lid 1 van de Advocatenwet dient hoger beroep te worden ingesteld binnen 30 dagen na de verzending van de beslissing van de raad, waaraan door klaagster niet is voldaan. Het hof ziet geen reden om terug te komen op zijn vaste jurisprudentie dat incidenteel appel na afloop van deze termijn niet is toegestaan. Klaagster dient dan ook in het door haar ingestelde hoger beroep ten aanzien van klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit betekent dat thans nog slechts klachtonderdeel b) aan de orde is.

5.2    De door verweerder tegen klachtonderdeel b) ingediende grieven kunnen gezamenlijk worden behandeld. Verweerder heeft voor klaagster en haar voormalig echtgenoot opgetreden in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, namelijk als mediator. Bij dit optreden als mediator blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden, met dien verstande dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten eerst kan worden gesproken indien hij zich bij het vervullen van de functie van mediator zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Het handelen van verweerder dient aan deze norm te worden getoetst.

5.3    De toevoeging voor de mediation was afgegeven voor ‘echtscheiding met nevenvorderingen’, terwijl ook de verwijzing door de rechtbank naar mediation niet beperkt was tot het ouderschapsplan, maar mede betrekking had op de ‘overige geschilpunten’. Dat klaagster en haar ex-echtgenoot de mediation in eerste instantie hebben willen beperken tot het ouderschapsplan doet daaraan niet af. In zoverre deelt het hof het oordeel van de raad dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de afgegeven toevoeging met de afronding van het ouderschapsplan zou zijn uitgewerkt. In beginsel behoorde de tweede fase van de mediation, die de financiële gevolgen van de echtscheiding als onderwerp had, dan ook onder de eerder afgegeven toevoeging te vallen.

5.4    Daar staat evenwel  tegenover dat verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat partijen niet verder konden procederen zolang het ouderschapsplan niet bij de rechtbank was ingediend én de rechtbank bericht was omtrent beëindiging van de mediation met aanlevering van de toevoeging, die dan door de rechtbank ter declaratie aan de Raad voor Rechtsbijstand moest worden aangeboden. In zoverre wijkt kennelijk de gang van zaken bij mediation af van de gebruikelijke gang van zaken en kunnen de regels die gelden voor het optreden van de advocaat niet onverkort worden toegepast op de mediator. Daarbij komt nog dat in dit geval beide partijen – klaagster en haar ex-echtgenoot – voor de echtscheiding werden bijgestaan door een eigen advocaat, dat door verweerder uitdrukkelijk met partijen over de andersoortige honorering van de tweede fase van de mediation is gesproken en dat verweerder dit schriftelijk heeft vastgelegd en toegelicht in zijn brief van 7 november 2011. Zoals de raad heeft overwogen is vervolgens ook door verweerder ‘op kraakheldere wijze’ in de nieuwe mediationovereenkomst verwoord dat de kosten van die mediation ten laste van de gemeenschap zouden komen. De overeenkomst is zowel door klaagster als haar advocaat ondertekend. Dat de advocaat van klaagster de mediationovereenkomst (alleen) voor geheimhouding heeft ondertekend wil niet zeggen dat hij van de inhoud van die overeenkomst geen kennis heeft genomen, te meer niet aangezien de advocaten inhoudelijk bij deze mediation betrokken werden en de advocaat van klaagster ter zitting van het hof bevestigend heeft geantwoord op de vraag of hij van de financiële problematiek tussen klaagster en haar ex-echtgenoot inhoudelijk op de hoogte was.

5.5    Het verwijt dat verweerder gemaakt kan worden van het feit dat hij de afgegeven toevoeging niet mede heeft gebruikt voor de tweede fase van de mediation is weliswaar gegrond maar  weegt onder de omstandigheden als hiervoor overwogen onvoldoende zwaar om tot het oordeel te kunnen komen dat door verweerders optreden het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel b) dient te worden vernietigd. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

        

-    verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;

        

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2014 in de zaak 14-111, voor zover daarin klachtonderdeel b) gegrond is verklaard;

-    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

    

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, M. Pannevis, A.J. Louter en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.