Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-02-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:31

Zaaknummer

6517

Inhoudsindicatie

Klacht tegen deken over diens onderzoek naar een tegen andere advocaat ingediende klacht. Klager is door raad ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 1 februari 2013

in de zaak 6517

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 18 juni 2012, onder nummer 11-79, aan partijen toegezonden op 20 juni 2012, waarbij een klacht van klager tegen verweerder niet-ontvankelijk is verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 juli 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 november 2012, waar mr. B., namens verweerder, is verschenen.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten te Utrecht tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) Niet is ingegaan op de door klager ingediende klacht;

b) Alleen is ingegaan op de procedurele zaken terwijl het daar niet om gaat en niet is ingegaan op hetgeen door klager te berde is gebracht;

c) Ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de klacht.

Voor de onderbouwing van de klacht wordt door klager verwezen naar het klachtdossier dat  betrekking heeft op zijn klacht tegen de deken van de orde van advocaten te Alkmaar.

BEOORDELING

4.1 Het hof begrijpt het door klager in zijn appelmemorie aangevoerde aldus dat klager als grief aanvoert dat de raad hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht.

4.2 Deze grief slaagt, zoals het hof al eerder in zijn beslissing van 1 december 2006, onder nummer 4575 heeft bepaald. Het hof deelt niet het oordeel van de raad dat klager door het indienen van de onderhavige klacht misbruik heeft gemaakt van het hem ingevolge de Advocatenwet toekomende recht te klagen over het handelen of nalaten van advocaten en daarom in deze klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Anders dan de raad heeft geoordeeld, brengt het feit dat klager reeds vele andere klachten heeft ingediend tegen advocaten in hun hoedanigheid van deken of lid van een Raad van Discipline op zichzelf niet mee dat hij in de onderhavige klacht niet zou kunnen worden ontvangen.

4.3 Uit het voorafgaande volgt dat de beslissing van de raad niet in stand kan blijven en het hof de gegrondheid van de klacht dient te onderzoeken.

4.4 De verwijten die klager aan verweerder maakt, hebben betrekking op het onderzoek als bedoeld in artikel 46c lid 2 Advocatenwet dat verweerder in zijn kwaliteit van deken heeft ingesteld naar aanleiding van een klacht, die klager had ingediend tegen mr. x..

4.5. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling  van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.6 Door klager zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een uitzondering als hiervoor in 4.5 bedoeld. Ook de in de klacht geformuleerde bezwaren zijn, gelet op hetgeen klager daarover heeft gesteld, niet zodanig dat zij, in het licht van de aan verweerder als deken bij het instellen van een onderzoek als bedoeld in artikel 46c lid 2 Advocatenwet toekomende beleidsvrijheid, tot een tuchtrechtelijke toetsing van de handelwijze van verweerder kunnen leiden. Dit leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond is.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem van 18 juni 2012, gewezen onder nummer 11-79;

en opnieuw rechtdoende:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.P. Balkema, S.A Boele, H.J. de Groot en M.J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.