Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-06-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0958

Zaaknummer

5661

Inhoudsindicatie

Tenuitvoerlegging eerdere voorwaardelijke maatregel op klacht dat advocaat een bijzondere voorwaarde (uit eerdere beslissing van het hof) niet nakwam.

Uitspraak

 

         

18 juni 2010

No. 5661

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

klager.

 

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 7 december 2009, onder nummer 09-250A en 09 251A, aan partijen toegezonden op 7 december 2009, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en - op vordering van de deken - de tenuitvoerlegging is gelast van het door het hof bij zijn beslissing van 9 februari 2009 voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de schorsing in de uitoefening van zijn praktijk.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing, voor zover daarbij de tegen hem ingediende klacht gegrond is verklaard, in hoger beroep is gekomen, is op 21 december 2009 ter griffie van het hof ontvangen. Tegen de beslissing op de vordering van de deken is geen hoger beroep ingesteld (en dat staat overigens ook niet open, artikel 48g Advocatenwet).

2.2. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van de deken;

- een schrijven van de deken aan het hof van 28 januari 2010;

- de antwoordmemorie van klager.

2.3. Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 april 2010, waar verweerder is verschenen.

3. De klacht en de vordering

3.1. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet niet heeft voldaan aan een hem door het Hof van Discipline opgelegde bijzondere voorwaarde, hetgeen volgens klager temeer klemt nu verweerder ten overstaan van het Hof van Discipline heeft toegezegd aan deze voorwaarde te zullen voldoen, indien de klacht gegrond zou worden bevonden.

4. De feiten

4.1. Het volgende is komen vast te staan:

4.1.1. Verweerder heeft klager bijgestaan in een letselschadezaak. Klager heeft eerder geklaagd bij de raad over de wijze waarop verweerder de rechtsbijstand financieel afhandelde.

De raad heeft op deze klacht beslist bij beslissing van 13 mei 2008 (07-306A). Verweerder is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft beslist op 9 februari 2009 (5201). Bij deze beslissing heeft het hof de beslissing van de raad van 13 mei 2008 vernietigd voorzover daarin door de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden is opgelegd. In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden opgelegd, met bepaling dat deze maatregel voor de duur van drie maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht oordelen op grond dat verweerder zich voor het einde van een op de datum van de uitspraak ingaande proeftijd van twee jaar zich heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, en onder de bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen zes weken na deze uitspraak aan klager een bedrag van € …. betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente over € ….. vanaf 1 juni 2001 en met de wettelijke rente over een bedrag van € …. vanaf 20 februari 2002, beide tot aan de dag der algehele voldoening; en ten slotte met bepaling dat de schorsing ingaat op de dag dat verweerder zich opnieuw laat inschrijven als advocaat onder bekrachtiging van de beslissing voor het overige.

4.1.2. Klager heeft onbetwist gesteld dat verweerder het hof heeft toegezegd te zullen betalen indien hij daartoe mocht worden veroordeeld. Verweerder heeft niet betaald. Wel heeft hij naar aanleiding van de beslissing van het hof op grond van artikel 34 EVRM een klacht ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg.

4.2. Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.

5. De beoordeling

5.1. In zijn appelmemorie voert verweerder als grief aan dat de raad de klacht ten onrechte gegrond heeft verklaard. Blijkens zijn toelichting op de grief stelt verweerder zich op het standpunt dat klager over precies hetzelfde heeft geklaagd als in zijn eerdere klacht, namelijk dat verweerder klager toekomende bedragen niet heeft doorbetaald en dat –naar verweerders mening- niet tweemaal over hetzelfde feit kan worden geklaagd zodat klager niet ontvankelijk had behoren te worden verklaard.

5.2. Het hof volgt verweerder hierin niet.

De onderhavige klacht betreft verweerders nalaten te voldoen aan de door het hof in zijn beslissing van 9 februari 2009 opgelegde bijzondere voorwaarde en zulks met name in het licht van de door verweerder ter zitting van het hof uitdrukkelijk gedane – en door hem erkende - toezegging de desbetreffende bedragen aan klager te zullen betalen indien het hof de klacht gegrond zou bevinden. De eerdere klacht betrof het niet volledig doorbetalen van ten behoeve van klager ontvangen bedragen en die te verrekenen zonder daarvoor toestemming van klager verkregen te hebben, het ondanks verkregen (voorwaardelijke) toevoeging aan klager declareren van zijn werkzaamheden en het ondanks daartoe strekkend verzoek nalaten een specificatie van zijn declaratie te verstrekken. De klachten zijn dus geenszins "precies hetzelfde".

5.3.  Ook voert verweerder in de toelichting op zijn grief aan niet aan zijn toezegging gebonden te zijn omdat de beslissing van het hof van 9 februari 2009 niet met redenen zou zijn omkleed alsmede dat hij zijn toezegging niet in de hoedanigheid van advocaat zou hebben gedaan omdat hij zich op 30 november 2006 als advocaat had laten uitschrijven.

5.4. Ook hierin volgt het hof hem niet.

De toezegging om te betalen die verweerder ter zitting van het hof heeft gedaan staat geheel los van de kritiek die verweerder nadien heeft ontwikkeld ten aanzien van de beslissing van het hof, wat daarvan dan ook zij. Verweerder is aan zijn toezegging gebonden en het nalaten daaraan te voldoen betaamt een behoorlijk advocaat niet. Dat verweerder zich vóór de zitting van het hof als advocaat had laten uitschrijven staat er niet aan in de weg dat zijn ter zitting van het hof gedane toezegging gezien dient te worden als uitvloeisel van zijn optreden als advocaat. Daarbij moet mede in aanmerking worden genomen dat verweerder zelf in beroep was gekomen van de beslissing van de raad, die tot de desbetreffende zitting van het hof heeft geleid.

5.5. De door verweerder opgeworpen grief treft geen doel en het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 7 december 2009 in de zaak 09-250A + 09-251A, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. R.W. de Ruuk, E.A. Mout-Bouwman, G.R.J. de Groot en M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2010.