Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-07-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3599

Zaaknummer

6267

Inhoudsindicatie

Bezwaar van de deken dat verweerder niet meewerkt aan onderzoek, ongegrond. Hof acht verzoeken niet aanstonds duidelijk en ook niet herhaaldelijk gedaan.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 16 juli 2012

in de zaak 6267

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten in het

Arrondissement Rotterdam

de deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 12 december 2011, onder nummer R.3536/10.166 aan partijen toegezonden op 14 december 2011, waarbij een bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaar is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 december 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken, met bijlage;

-    de brief van verweerder aan het hof van 15 februari 2012, met bijlagen;

-    de brief van de deken aan het hof van 9 mei 2012, met bijlage.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 mei 2012, waar zowel verweerder als de deken is verschenen. Verweerder was vergezeld van zijn kantoorgenote. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, verweerder aan de hand van een door kantoorgenote voorgedragen en aan het hof overgelegde pleitnota. Partijen hebben voorts vragen van het hof beantwoord.

3    BEZWAAR

De deken verwijt verweerder dat hij ondanks herhaalde verzoeken heeft geweigerd  medewerking te verlenen aan het door hem (de deken) ingestelde onderzoek.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

(i)    Verweerder heeft in juli 2009 namens twee cliënten van hem klachten ingediend tegen mr. P., in diens hoedanigheid van curator. Mr. P heeft in zijn verweer tegen deze klachten tevens van zijn kant vraagtekens geplaatst bij - kortgezegd - de wijze van  de  praktijkvoering van verweerder.

(ii)    De deken heeft verweerder in de beide klachtprocedures tegen mr. P. bij brieven van 23 november 2009 en 4 januari 2010 in de gelegenheid gesteld op het verweer van mr. P te reageren. Verweerder heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

(iii)    Bij brief van 10 juni 2010 heeft de deken verweerder verzocht hem te berichten over de verdere afwikkeling van de klachten tegen mr. P. Daarop vervolgt de brief: “Ik wijs u er volledigheidshalve op, dat ik van u ook nog een separate reactie verwacht op de kwestie genoemd onder 5.5 van mijn brief van 6 mei 2010”.  De brief van 6 mei 2010 bevat de visie van de deken op vorenbedoelde tegen mr. P. ingediende klachten. Onder 5.5 van die brief wijst de deken verweerder erop dat hij hem eerder al in de gelegenheid had gesteld te reageren op het verweer  van mr. P, waarna de brief vervolgt: “U heeft daarvan geen gebruik gemaakt, zodat ik het gestelde (vooralsnog) als onweersproken beschouw. Ik stel u hierbij nog een laatste maal in de gelegenheid om te reageren op de punten 6 en 7 van het verweer van (mr. P) (…), waarna ik ook op deze punten separaat aan u mijn visie zal geven”. De “punten 6 en 7 van het verweer” zien op de hiervoor onder (i) bedoelde door mr. P - in het kader van de tegen hem ingediende klachten - gezette vraagtekens bij de wijze van praktijkvoering van verweerder.

(iv)    Bij brief van 25 juni 2010 heeft de deken verweerder bericht dat hij de dossiers met betrekking tot de door verweerder tegen mr. P. ingediende klachten had gesloten. In de brief schrijft de deken vervolgens dat hij geen reactie van verweerder had ontvangen op de kwestie genoemd onder 5.5 van zijn brief van 6 mei 2010 (zie hiervoor onder (iii)) en dat dit betekent dat hij zich over deze kwestie zal beraden en verweerder zijn visie zal geven “zonder verweer”.

(v)    Alle onder (ii) tot en met (iv) genoemde brieven van de deken aan             verweerder bevatten het opschrift “Inzake: Klacht mevrouw (..) en de heer (..)         tegen     (mr. P)”. 

(v)    Bij brief van 17 september 2010, met opschrift “Inzake: deken q.q./Mr. J. van Broekhuijze (gedragsregel 37)”, heeft de deken verweerder onder meer als volgt geschreven:

“Onder verwijzing naar mijn brieven van 6 mei, 10 en 25 juni 2010, waarop ik geen enkele reactie van uw zijde heb ontvangen, stel ik hierbij ambtshalve vast dat u niet heeft gereageerd/willen reageren op hetgeen (mr. P) jegens u heeft aangevoerd in zijn verweer in de klachtzaak van mevrouw (..) en de heer (..) (..). Ik heb als deken gemeend een onderzoek te moeten instellen naar hetgeen door (mr. P) over uw handelwijze naar voren is gebracht.” Vervolgens worden in de brief de punten 6 en 7 uit het verweer van mr. P geciteerd en schrijft de deken dat hij, bij gebreke van reactie van verweerder, het door mr. P gestelde onder 6 en 7 vooralsnog als onweersproken zal beschouwen. Voorts stelt de deken in de brief vast dat verweerder in strijd met gedragsregel 37 heeft gehandeld door geen medewerking te verlenen aan het onderzoek dat hij (de deken) heeft ingesteld naar aanleiding van hetgeen mr. P in meerbedoelde punten naar voren had gebracht. Aan het slot van de brief stelt de deken verweerder “nog een allerlaatste maal” in de gelegenheid te reageren op de door mr. P naar voren gebrachte kwesties, onder de mededeling dat hij bij gebreke van een reactie binnen twee weken “het dossier” ambtshalve aan de raad zal voorleggen.

(vi)    Verweerder heeft de deken bij brief van 18 september 2010 als volgt geschreven: “Naar aanleiding van uw schrijven van 17 september 2010 bericht ik u dat er weinig te reageren valt. De stellingen van (mr. P) (..) missen elke grond en zelfs maar een begin van onderbouwing ontbreekt.”

(vii)    Vervolgens heeft de deken  het  onderhavige bezwaar ingediend.

5    BEOORDELING

5.1    Het hof stelt vast dat niet gezegd kan worden dat de deken in zijn brieven van 23 november 2009 en 4 januari 2010 verweerder heeft verzocht te reageren op de door mr. P geplaatste vraagtekens bij de wijze van praktijkvoering van verweerder: in die brieven (zie hiervoor onder 4 sub (ii)) wordt verweerder in de gelegenheid gesteld te repliceren in de door hemzelf (namens twee cliënten van hem) geïnitieerde klachtprocedure. In zoverre is overweging 2.5 van de beslissing van de raad feitelijk onjuist.

5.2    In de brief van 6 mei 2010 (zie hiervoor onder 4 sub (iii)) heeft de deken zijn visie gegeven op hiervoor bedoelde, door verweerder ingediende klachten. Waar de deken in die brief, onder 5.5, schrijft dat hij het door mr. P in zijn verweerschrift onder 6 en 7 geschrevene vooralsnog als onweersproken beschouwt, omdat verweerder niet was ingegaan om op de hem geboden gelegenheden te repliceren in meerbedoelde twee klachtzaken, komt het hof dit, gelet op het hiervoor onder 5.1 overwogene, niet juist voor. In feite wordt verweerder immers pas in de brief van 6 mei 2010 expliciet verzocht te reageren op hetgeen mr. P in zijn verweerschrift onder 6 en 7 had geschreven over de wijze van zijn praktijkvoering. In die brief maakt de deken echter niet duidelijk in wel tuchtrechtelijk kader hij dit verzoek doet. Dit geldt evenzo voor de brieven van de deken aan verweerder van 10 en 25 juni 2010. Het enige kader dat die (drie) brieven geven is dat van de door verweerder zelf geïnitieerde klachtprocedures: zie ook hiervoor onder 4 sub (v). Daaraan kan worden toegevoegd dat de brief van 6 mei 2010 ook (enkel) vermeldt: “Inzake: Klacht mevrouw (...) en de heer (..) tegen (mr. P)”

5.3    Bedoeld kader geeft de deken eerst in zijn brief van 17 september 2010: in die brief (zie voor het opschrift hiervoor onder 4 sub (vi)) laat de deken voor het eerst aan verweerder weten dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar hetgeen door mr. P over de handelwijze van verweerder naar voren was gebracht. Het hof merkt in dit verband op dat gedragsregel 37 (voor zover in dezen relevant) inhoudt dat de advocaat “tegen wie een onderzoek is ingesteld” verplicht is “alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken”. Een en ander betekent naar het oordeel van het hof dat genoemde gedragsregel eerst met de brief van 17 september 2010 aan de orde komt. Dit zo zijnde, acht het hof het indienen van een bezwaar tegen verweerder op de voet van de bewuste gedragsregel op de grond dat hij niet naar genoegen van de deken op de brief van 17 september 2010 gereageerd had prematuur. Het hof acht het bezwaar (waarin er ten onrechte van wordt uitgegaan dat verweerder herhaalde verzoeken van de deken onbeantwoord heeft gelaten) om die reden ongegrond. De stelling van verweerder dat hem door de deken geen inlichtingen zijn gevraagd als bedoeld in gedragsregel 37 kan daarmee onbesproken blijven. Dat de houding van verweerder jegens de deken niet bepaald coöperatief te noemen valt, doet niet af aan de ongegrondheid van het bezwaar.

5.4    De slotsom is dan dat de beslissing van de raad geen stand kan houden. Dit leidt tot de volgende beslissing.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

   

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage van 12 december 2011, onder nummer R.3536/10.166, en verklaart het bezwaar alsnog ongegrond. 

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. M.A. Goslings, G.J. Niezink, M.M.H.P. Houben  en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2012.