Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-02-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA2464

Zaaknummer

6323

Inhoudsindicatie

Herziening is uitsluitend mogelijk wanneer een verweerder, tegen wie een klacht gegrond is verklaard, een beroep kan doen op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en niet op grond van nieuwe feiten en omstandigheden. Verzoekster niet-ontvankelijk

Uitspraak

Beslissing van 13 februari 2012

in de zaak 6323

naar aanleiding van het herzieningsverzoek van:

verzoekster

1 DE BESLISSINGEN WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1 Bij beslissing van 12 juni 2006, onder de nummers R.2605/05.162 en R.2606/05.163, R. 2607/05.164 en R. 2615/06.02, heeft de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage de klachten tegen verzoekster gegrond verklaard en als maatregel een schorsing van de praktijkuitoefening voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk opgelegd. Op het door verzoekster tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (hierna: het hof) bij beslissing van 5 maart 2007 onder nummer 4642 de maatregel verzwaard.

1.2 Bij beslissing van 12 juni 2006, onder nummer R.2491/05.48, heeft de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage een bezwaar van de deken tegen verzoekster gegrond verklaard. Op het door verzoekster tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beslissing van 5 maart 2007 onder nummer 4643 de beslissing van de raad bekrachtigd.

1.3 Bij beslissing van 28 juni 2006, onder nummer 05-148A en 06-007A, heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam een klacht van verzoekster tegen een andere advocaat ongegrond verklaard. Op het door verzoekster tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beslissing van 5 maart 2007 onder nummer 4644 de beslissing van de raad bekrachtigd.

1.4 Bij verzoek van 28 maart 2007 heeft verzoekster het hof om herziening verzocht van de hierboven onder 1.1, 1.2 en 1.3 genoemde beslissingen van het hof. Bij beslissing van 16 november 2007 heeft het hof verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek.

2 HET VERZOEK TOT HERZIENING

Bij verzoekschrift van 25 januari 2012 heeft verzoekster het hof opnieuw verzocht om herziening van de hierboven onder 1.1, 1.2 en 1.3 genoemde beslissingen van het hof van 5 maart 2007.

3 BEOORDELING

3.1  Anders dan het onder 1.4 genoemde eerdere herzieningsverzoek is het huidige  gebaseerd, en wel uitsluitend, op de stelling dat na de beslissingen waarvan herziening wordt verzocht feiten aan het licht gekomen zijn die tot andere beslissingen zouden hebben geleid indien het hof daarmee bekend zou zijn geweest ten tijde van de behandeling van de desbetreffende zaken.

3.2    Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekster zich ervan bewust is dat deze grond naar vaste jurisprudentie van het hof niet toereikend is om haar in het verzoek te ontvangen. Het hof citeert uit zijn beslissing van 7 september 2001, nr. 3021 (gepubliceerd in het Advocatenblad van 19 april 2002):

“Tegen een beslissing van het Hof van Discipline is in de Advocatenwet geen rechtsmiddel opengesteld. De wet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Dit betekent dat een verzoek tot herziening niet in behandeling kan worden genomen en de verzoeker dan ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in een dergelijk verzoek. Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, doch uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep  sprake is geweest van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.”

3.3 Verzoekster beroept zich evenwel op  de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem van 2 mei 2011 (gepubliceerd op tuchtrecht.nl, onder LJN YA2071) waarin die raad overweegt ruimte te zien voor herziening, ondanks het ontbreken van een dergelijke regeling in de Advocatenwet, aangezien het niet aanvaardbaar is dat een eenmaal gegeven beslissing onder alle omstandigheden onaantastbaar blijft omdat zij (nu eenmaal) onherroepelijk is. Ingeval buiten twijfel is dat later gebleken feiten en omstandigheden tot een ander oordeel zouden hebben geleid, indien die feiten en omstandigheden destijds bekend zouden zijn geweest, moet herziening mogelijk zijn, aldus die raad.

 Kennelijk beoogt verzoekster het hof ertoe te bewegen zijn in 3.2 weergegeven vaste jurisprudentie in overeenkomstige zin te verruimen.

3.4 Het hof doet dat niet. Het openstellen van een rechtsmiddel dat de Advocatenwet niet kent gaat in beginsel de rechtsvormende bevoegdheid van de tuchtrechter te buiten. Een uitzondering daarop is slechts dan geoorloofd wanneer blijkt dat de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht in strijd is met het EVRM, dat prevaleert boven de Advocatenwet. Daarvan is sprake indien bij de behandeling van de zaak een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden; in zodanig geval is immers geen sprake geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, wat de tuchtrechter dient te redresseren. 

 Niet in strijd met artikel 6 EVRM is echter dat een onherroepelijke beslissing in stand blijft ofschoon later feiten bekend geworden zijn die tot een andere beslissing zouden hebben geleid indien zij bekend zouden zijn geweest ten tijde van de behandeling van de desbetreffende zaak.

3.5 Uit het voorgaande volgt dat de thans aangevoerde grond voor herziening naar zijn aard niet kan leiden tot inwilliging van het verzoek, zodat onderzoek naar de feitelijke juistheid ervan achterwege kan blijven. Om die reden ziet het hof af van de verzochte mondelinge behandeling van het verzoek, en wacht het niet de binnenkomst af van de stukken die verzoekster aankondigde nog over te willen leggen ter adstructie van de feitelijke juistheid van de aangevoerde grond.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot herziening van de beslissingen van het Hof van Discipline van 5 maart 2007 gewezen onder de nummers 4642, 4643 en 4644.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.P. Balkema, P.T. Gründemann en E. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2012.