Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-10-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:226

Zaaknummer

17-612

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen deken kennelijk ongegrond. Geen afgeleide verantwoordelijkheid van verweerder voor handelen van de voormalige deken, en als dit wel zo zou zijn is de klacht kennelijk niet ontvankelijk, nu reeds is beslist op een eerdere en zelfde klacht over de voormalige deken, althans kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 16 oktober 2017

in de zaak 17-612

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 7 augustus 2017 met kenmerk 16-0137/NJ, door de raad ontvangen op 9 augustus 2017.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Mr. G. heeft klager tussen 2007en 2009 bijgestaan in een procedure tegen zijn zoon en diens echtgenote.

1.2    Op 19 mei 2014 heeft klager een klacht ingediend tegen mr. G. (hierna: de ‘voormalige advocaat’).

1.3    De toenmalige deken in Den Haag, [mr. X] (hierna: de ‘toenmalige deken’), heeft de klacht van klager onderzocht en daarna het standpunt ingenomen dat de klacht te laat is ingediend en daardoor is verjaard.

1.4    De klacht is vervolgens voorgelegd aan de Raad van Discipline in Den Haag. Bij voorzittersbeslissing van 10 december 2014 is de klacht niet-ontvankelijk verklaard omdat de klacht is ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager kennis heeft genomen of kunnen nemen van het beklaagde handelen van de voormalig advocaat. De voorzitter heeft in zijn oordeel geanticipeerd op de per 1 januari 2015 geldende verjaringstermijn van artikel 46g Advocatenwet.

1.5    Van deze voorzittersbeslissing is klager in verzet gekomen. De Raad van Discipline in Den Haag heeft het verzet van klager bij beslissing van 2 november 2015 ongegrond verklaard.

1.6    Klager heeft de voormalige deken bij brief van 18 februari 2015 verzocht een advocaat aan te wijzen op grond van artikel 13 Advocatenwet om hem bij te staan in een door klager gewenste en op te starten schadevergoedingsprocedure. De voormalige deken heeft dit verzoek bij beschikking van 6 juli 2015 afgewezen omdat klager niet heeft voldaan aan de aan een dergelijk verzoek gestelde eisen. Het door klager gedane beklag hierover bij het Hof van Discipline is op 1 februari 2016 afgewezen.

1.7    Op 29 oktober 2015 heeft verweerder de voormalig deken opgevolgd.

1.8    Bij brief van 4 mei 2016 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder.

1.9    Bij beslissing van 21 mei 2016 met zaaknummer 160136 heeft de (plaatsvervangend) voorzitter van het Hof van Discipline de klacht van klager tegen verweerder voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland.

1.10    Klager heeft verweerder bij brief van 1 september 2016 verzocht om een advocaat aan te wijzen op grond van artikel 13 Advocatenwet voor de hiervoor genoemde en door klager gewenste schadevergoedingsprocedure. Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 7 oktober 2016 eveneens afgewezen.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te handelen als hierna omschreven.

a)    verweerder heeft op onrechtmatige gronden de klacht van klager tegen de voormalig advocaat afgewezen;

b)    verweerder heeft op onrechtmatige gronden geweigerd een advocaat aan te wijzen voor een schadevergoedingszaak;

c)    verweerder heeft achter de handelwijze van zijn voorganger gestaan waardoor ook verweerder zelf verantwoordelijk is voor de schade die klager heeft geleden;

d)    verweerder heeft geweigerd een andere deken aan te stellen om de klacht over de deken te behandelen.

2.2    Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager een groot aantal stukken overgelegd. Deze hebben onder meer betrekking op de diverse procedures die klager, naast de onderhavige klachtprocedure, in gang heeft gezet.

 

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter constateert dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement te Den Haag. De aard en functie van deken brengt met zich mee dat bij de tuchtrechtelijke controle, waaraan ook het optreden van een deken is onderworpen, terughoudendheid dient te worden betracht vanwege de beleidsvrijheid die een advocaat in die functie toekomt. De manier waarop een deken uitvoering geeft aan een bemiddelingstraject en het onderzoek naar een klacht valt in principe binnen voornoemde beleidsvrijheid. Uitsluitend als zou blijken van feiten waaruit kan worden afgeleid dat de deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad, of zich zodanig heeft misdragen of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, kan sprake zijn van klachtwaardig handelen. Naar die maatstaf dient het optreden van verweerder te worden beoordeeld.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Wat betreft het verwijt dat verweerder op onrechtmatige gronden de klacht van klager tegen de voormalig advocaat heeft afgewezen, overweegt de voorzitter als volgt.

4.3    De voorzitter constateert dat de klacht tegen de voormalige advocaat niet door verweerder is ontvangen en onderzocht. Verweerder was toen nog niet als deken aangesteld. De klacht tegen de voormalige advocaat is door de voormalige deken onderzocht. Het is ook de voormalige deken geweest die een voor klager ‘negatief’ dekenstandpunt op grond van de verjaring heeft ingenomen, hetgeen niet moet worden verward met de afwijzing van de klacht. Tot beslissing omtrent de klacht is alleen de raad bevoegd. De deken is evenwel vrij een standpunt in te nemen. Bij dit alles is verweerder niet betrokken geweest. Aldus valt niet in te zien dat en in hoeverre verweerder daarvan een verwijt valt te maken. De voorzitter oordeelt dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond.

4.4    Ten overvloede merkt de voorzitter op dat zelfs als sprake zou kunnen zijn van een afgeleide verantwoordelijkheid van verweerder als opvolgend deken, te gelden heeft dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn klacht althans deze kennelijk ongegrond is. Immers, de klacht tegen de voormalige advocaat is door de raad van discipline in Den Haag inhoudelijk beoordeeld. Er is sprake van een onherroepelijke eindbeslissing waartegen thans geen rechtsmiddel meer open staat, zoals verweerder ook heeft betoogd. Voorts miskent klager tegen de achtergrond zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen dat een klachtprocedure als de onderhavige niet is bedoeld om een dekenstandpunt in een andere klachtzaak aan de orde te stellen, tenzij een deken zich daarbij zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Daarvan is in dit geval niet gebleken.

Ad klachtonderdeel b en c)

4.5    Vanwege de onderlinge samenhang worden de klachtonderdelen b en c gezamenlijk behandeld.

4.6    Vaststaat dat verweerder het verzoek van klager tot aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet bij beschikking van 7 oktober 2016 heeft afgewezen. De voorzitter constateert dat de stelling van verweerder dat zijn beschikking met redenen is omkleed, juist is. Voorts is de voorzitter gebleken dat verweerder klager heeft gewezen op de beklagtermijn van zes weken bij het Hof van Discipline. Of klager van de beklagmogelijkheid gebruik heeft gemaakt, is de voorzitter niet bekend. Wat daarvan ook zij, het tuchtrecht is niet bedoeld als een verkapte beklagprocedure. Enkel de beklagprocedure bij het Hof van Discipline, zoals vastgelegd in artikel 13 lid 3 Advocatenwet, kan leiden tot een toetsing of een afwijzende beschikking op terechte gronden is gegeven. Het is niet aan de raad om hierover te oordelen. Dit kan slechts anders zijn als de deken (ook) een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van zijn handelwijze rondom het verzoek tot aanwijzing van een advocaat. Het is dan wel aan de klager om dit verwijt concreet toe te lichten en te onderbouwen. Daarvan is de voorzitter niet gebleken. Klager heeft in deze klachtprocedure weliswaar zeer veel stukken ingestuurd maar heeft nagelaten concreet en to the point toe te lichten welke alinea’s of passages uit deze stukken de klacht ondersteunen. Aldus zijn er onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou moeten blijken dat verweerder op onrechtmatige gronden heeft geweigerd een advocaat aan te wijzen.

4.7    Indien en voor zover dit klachtonderdeel (ook) ziet op de afwijzende beschikking van de voormalige deken van 6 juli 2015 in dit kader, dan geldt dat klager hierin niet-ontvankelijk is. Tegen deze afwijzende beschikking heeft klager immers beklag gedaan bij het Hof van Discipline en hierover is reeds en inmiddels onherroepelijk beslist. Deze klacht kan dus niet op deze wijze ter beoordeling aan de raad kan worden voorgelegd.

4.8    Het is de voorzitter niet helder wat klager precies heeft bedoeld met zijn verwijt dat verweerder zich achter de handelwijze van zijn voorganger heeft geschaard. Het is de voorzitter evenmin helder dat en waarom verweerder op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klager heeft daartoe eveneens onvoldoende gesteld en concreet onderbouwd.

4.9    Dat klager in privé schade heeft geleden zoals hij heeft gesteld, kan zo zijn, maar – wat daar verder ook van zij – daarover kan en zal de raad zich niet uitspreken. De vraag of sprake is van enige schade en wie daarvoor verantwoordelijk of aansprakelijk is, is een civielrechtelijke en ligt buiten het tuchtrechtelijk kader. De stellingen van klager op dit punt zijn irrelevant voor de tuchtrechtelijke beoordeling en zullen dan ook buiten beschouwen worden gelaten.

4.10    Kortom, de klachtonderdelen b en c zijn kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.11    Verweerder heeft toegelicht de klacht van klager te hebben doorgestuurd naar het Hof van Discipline met het verzoek de klacht voor onderzoek door te verwijzen naar een andere deken, zoals ook is geschied. Van een weigering door verweerder om de klacht door te sturen naar een andere deken, is de voorzitter niet gebleken. Ook hier heeft klager onvoldoende concreet toegelicht en gesteld om tot een gegrondverklaring te kunnen komen.

4.12    Klachtonderdeel d is eveneens kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 16 oktober 2017.

 

griffier                   voorzitter

 

Verzonden d.d. 16 oktober 2017