Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-04-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3362

Zaaknummer

6200

Inhoudsindicatie

Door bij een feitelijke verwijdering van een werknemer van zijn werkplek aanwezig te zijn maakte verweerder zich schuldig aan intimidatie.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 13 april 2012

in de zaak 6200

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 29 augustus 2011, onder nummer H 259 2010, aan partijen toegezonden op 30 augustus 2011, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerder onderdeel 1 ongegrond en de onderdelen 2 en 3 gegrond zijn verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 september 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    de brief van verweerder aan het hof van 30 januari 2012.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 februari 2012, waar verweerder en klager, diens gemachtigde mr. A., advocaat te B., zijn verschenen.

3    KLACHT

1.    Verweerder, advocaat van klagers tegenpartij, was betrokken bij het heimelijk afluisteren van klager en heeft daarvan gebruik gemaakt.

2.    Verweerder heeft zich op en na 4 mei 2010 (mede) schuldig gemaakt aan intimidatie van klager.

3.     Verweerder heeft zich op die datum rechtstreeks tot klager gewend hoewel hij wist dat klager een eigen advocaat had.

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

Verweerder is de advocaat van de wederpartij van klagers. De aandelen van Accountantskantoor X B.V. zijn op 2 februari 2009 door de holding van klager verkocht aan Y B.V. Vanaf de verkoop heeft klager op basis van een overeenkomst voor de duur van drie jaar management- en accountantswerkzaamheden verricht voor Accountantskantoor X B.V. De holding van klager is eigenaar van het pand dat wordt verhuurd aan Accountantskantoor X B.V. De holding van klager heeft een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen Y B.V. ter zake van een vordering van de holding op Y B.V. Y B.V. is bijgestaan door verweerder.

Op 4 mei 2010 was klager ’s middags aan het werk in zijn kamer gelegen in het pand dat wordt gehuurd door Accountantskantoor X B.V. Op die dag heeft verweerder zich tezamen met twee directeuren van Y. B.V. en een medewerker van een beveiligingsbedrijf begeven in het pand alwaar klager toen op zijn werkkamer op de eerste verdieping aan het werk was.

5    BEOORDELING

5.1    Klagers hebben in de op 18 november 2011 bij de griffie van het hof ingekomen antwoordmemorie incidenteel appel ingesteld. Dit appel is ter zitting van het hof door klagers ingetrokken, zodat het geen verdere behandeling behoeft. Het hof dient derhalve alleen het hoger beroep van verweerder gericht tegen de beslissing van de raad op de tweede en de derde klacht te behandelen. De naar voren gebrachte grieven komen erop neer dat beide klachten opnieuw worden beoordeeld. Anders dan de raad zal het hof deze klachten niet gezamenlijk behandelen.

5.2    Vooropgesteld dient te worden dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met die cliënt goeddunkt. Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Bedoelde vrijheid is echter niet absoluut. Ook jegens de wederpartij dient de advocaat zich als een behoorlijk advocaat te gedragen en dient hij te voorkomen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening wordt geschaad.

5.3    Het hof bespreekt eerst de derde klacht. Verweerder is op 4 mei 2010 samen met zijn cliënten, directeuren van Y B.V., en een beveiligingsmedewerker het pand binnengegaan waar klager op dat moment zat te werken. Toen de klager de cliënten van verweerder zag, heeft hij het pand verlaten en heeft verweerder toen ontmoet. Er bestaat onduidelijkheid over of dit in de kamer van klager was dan wel toen klager via de trap naar beneden ging terwijl verweerder op dat moment naar boven ging. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat verweerder met klager heeft gesproken , anders dan dat beleefdheden zijn uitgewisseld. Verweerder, die wist dat klager door een advocaat werd bijgestaan, is derhalve niet met klager in verbinding getreden om deze een uitspraak over de lopende gerechtelijke procedure te ontlokken. Dit betekent dat niet kan worden aangenomen dat verweerder in zoverre  tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De derde klacht is derhalve niet gegrond.

5.4    De tweede klacht betreft het feit dat verweerder zich op en na 4 mei 2010 schuldig gemaakt zou hebben aan intimidatie van klager. Niet is aangevoerd dat er na 4 mei 2010 sprake is geweest van enige gedraging van verweerder die als een intimidatie van klager zou zijn aan te merken. In zoverre is de klacht niet gegrond.

Ter toelichting van deze klacht heeft klager gesteld dat de intimidatie van klager hieruit zou hebben bestaan dat verweerder samen met zijn cliënten de kamer waar klager aan het werk was, is binnengegaan. De verklaringen van klager en verweerder daaromtrent staan lijnrecht tegenover elkaar, terwijl beiden zich ter ondersteuning van hun standpunt beroepen op verklaringen van twee anderen. De verklaringen van die anderen sluiten naadloos aan op de verklaringen zoals die door klager respectievelijk verweerder worden gegeven. Bij deze stand van zaken kan niet worden vastgesteld of de stelling van klager dat verweerder zijn kamer heeft betreden dan wel de stelling van verweerder dat hij klager op de trap tegenkwam toen klager naar beneden ging omdat hij het pand wilde verlaten, juist is.

Wel kan worden vastgesteld dat verweerder samen met zijn cliënten en een beveiligingsmedewerker op 4 mei 2010 het pand waar klager aan het werk was, is binnengegaan. Klager heeft bij het formuleren van zijn klacht aangegeven dat hij zich geïntimideerd voelde door het feit dat hij toen hij het pand wilde verlaten, werd opgehouden door de beveiligingsmedewerker. De cliënten van verweerder wilden dat klager uit het pand gezet zou worden en wilden een gesprek voeren met een medewerker van klager. Met het oog op dat gesprek zou verweerder met zijn cliënten zijn meegegaan. Daaromtrent zijn, naar zijn cliënten en verweerder verklaren, van tevoren afspraken gemaakt. Deze wijze van gezamenlijk optreden droeg het risico in zich dat klager daardoor geïntimideerd zou worden. Door samen met zijn cliënten het pand te betreden en niet daar eerst naar binnen te gaan nadat klager het pand zou hebben verlaten, heeft verweerder zich ook een deelnemer betoond van de tegen klager gerichte actie die zou kunnen leiden tot intimidatie van klager welke intimidatie ook daadwerkelijk, door het optreden van de beveiligingsmedewerker, heeft plaatsgevonden. Verweerder paste een grote mate van terughoudendheid, temeer nu hij wist dat klagers in deze kwestie werden bijgestaan door een advocaat. Door zich te begeven in de richting van de etage waar klager werkzaam was en niet (bijvoorbeeld op de benedenverdieping) te wachten totdat klager het pand had verlaten, heeft verweerder zich onvoldoende afzijdig gehouden en de grens die aan de vrijheid van zijn optreden is gesteld overschreden. De tweede klacht is derhalve gegrond.

5.5.    Het hof is van oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel gelet op de gegrondheid van de tweede klacht, passend en geboden is.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 29 augustus 2011, nummer H 259-2010, voor zover daarvan beroep, voor zover daarbij de derde klacht gegrond is verklaard en verklaart deze klacht alsnog ongegrond en bekrachtigt deze beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.P. Balkema, P.T. Gründemann en E. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.