Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-03-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:102

Zaaknummer

6928

Inhoudsindicatie

Grens van de aan advocaat wederpartij toekomende vrijheid niet overschreden. Betoog met betrekking tot (voorgenomen) ontvoering en moord had een reden, was in het belang van de cliënt en de stelling van de cliënt is naar vermogen onderzocht. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 21 maart 2014

in de zaak 6928

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 9 september 2013, onder nummer

13-40, aan partijen toegezonden op 9 september 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerster deels gegrond en deels ongegrond is verklaard, en aan verweerster de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op  8 oktober 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de brief aan het hof van de gemachtigde van klager, gedateerd 19 december 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 januari 2014, waar verweerster is verschenen. Klager was met kennisgeving afwezig.

3 KLACHT

3.1 Nu klager zijnerzijds niet in hoger beroep is gekomen, is alleen nog het door de raad gegrond verklaarde klachtonderdeel aan de orde. Zakelijk weergegeven houdt dat onderdeel in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij, als advocaat van de wederpartij van klager, in processtukken ernstige en ongefundeerde beschuldigingen jegens klager heeft geuit, te weten, voor zover in hoger beroep nog van belang, (de voorbereiding van) ontvoering en moord, waarbij de bron van deze beschuldigingen slechts haar cliënt was.

4 FEITEN

4.1 Van de feiten die de raad – onbestreden – heeft vastgesteld, is in hoger beroep het volgende nog van belang:

4.2 De cliënt van verweerster was in dienst van de onderneming van klager. In januari 2012 heeft (de onderneming van) klager de cliënt van verweerster op staande voet ontslagen. Als reden daarvoor gaf klager op dat de cliënt van verweerster de echtgenote van klager zou hebben mishandeld.

4.3 Het ontslag heeft geleid tot twee procedures bij de kantonrechter Amsterdam, te weten een door de werkgever (klager) ingediend voorwaardelijk ontbindingsverzoek en een door de werknemer (cliënt van verweerster) geëntameerde procedure tot loondoorbetaling. Verweerster is in die procedures opgetreden voor de werknemer, de wederpartij van klager.

4.4 In de processtukken heeft verweerster namens haar cliënt onder meer het volgende naar voren gebracht:

“ Hij (klager) liet…(de cliënt van verweerster) weten daarom van plan te zijn de heer S te ontvoeren en te liquideren”.

5 BEOORDELING

5.1 Voorop staat dat bij de beoordeling van een klacht over het optreden van de advocaat van de wederpartij van klager ervan moet worden uitgegaan dat die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem – in overleg met zijn cliënt – passend voorkomt. Daarbij mag hij in het algemeen afgaan op hetgeen zijn cliënt hem heeft meegedeeld zonder verplicht te zijn de juistheid daarvan te onderzoeken, tenzij het gaat om feiten waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij niet waar zijn. Ook is daarbij niet van belang dat de wederpartij zich door uitlatingen van de advocaat gekrenkt zou kunnen voelen. Hij dient zich slechts te onthouden van voor anderen krenkende beweringen indien hij in gemoede niet kan menen dat deze in het belang van zijn cliënt nodig zijn.

5.2 In de aan het hof overgelegde processtukken van beide procedures heeft verweerster namens haar cliënt betoogd dat van een mishandeling (de opgegeven reden voor het ontslag) geen sprake is geweest, en het vermoeden geuit dat het ontslag om een andere reden was gegeven, namelijk deze dat haar cliënt had geweigerd mee te werken aan de uitvoering van een door klager jegens hem geuit voornemen om een derde persoon te ontvoeren en liquideren. Een week later is de cliënt van verweerster op staande voet ontslagen. Er zou derhalve geen sprake zijn van een onverwijld ontslag terwijl evenmin de ontslaggrond was bewezen, aldus het betoog van verweerster namens haar cliënt.

5.3 Verweerster stelling dat klager dat voornemen tot ontvoering en liquidatie had geuit, berustte op een mededeling van haar cliënt; volgens deze zou klager dat voornemen onder vier ogen aan hem kenbaar gemaakt hebben. Klager betwist de gestelde uitlating gedaan te hebben.

5.4 Het hof oordeelt dat uit 5.2 blijkt dat de stellingname van verweerster een functie had in het door haar gehouden betoog en dat zij daarmee dus het belang van haar cliënt diende.

5.5 Bovendien is het hof onder meer uit het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerster naar vermogen onderzoek heeft gedaan naar de door haar cliënt geuite beschuldiging en dat dat onderzoek niet noopte tot de conclusie dat de door haar cliënt geuite beschuldiging (vermoedelijk) onjuist was.

5.6 Gelet op het onder 5.4 en 5.5 overwogene oordeelt het hof dat verweerster niet de grens heeft overschreden van de grote mate van vrijheid die haar blijkens de in 5.1 vooropgestelde toetsingsmaatstaf toekomt, noch zich anderszins schuldig heeft gemaakt aan een handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dit klachtonderdeel zal dan ook ongegrond worden verklaard, met vernietiging van de andersluidende beslissing van de raad.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 september 2013, onder nummer 13-40, voor zover een deel van de klacht gegrond is verklaard;

en, opnieuw rechtdoende:

- verklaart ook dat onderdeel van de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, G.J. Niezink en M.L. Weerkamp, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.