Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-04-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:104

Zaaknummer

17-353

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen echtscheidingsadvocaat deels gegrond. Verweerder heeft verzuimd om stukken van klaagster bij de rechtbank in te dienen waarna het verzoek om partneralimentatie is afgewezen. Dat de persoonlijke omstandigheden van verweerder er mogelijk aan hebben bijgedragen dat de stukken niet (tijdig) zijn ingediend, doet aan de terechtheid van het verwijt niet af. Verder had verweerder klaagster expliciet moeten wijzen op het reële risico van het afwijzen van de gevorderde partneralimentatie door niet een concreet bedrag aan alimentatie te noemen. Dat klaagster geen concreet bedrag wilde noemen zoals verweerder heeft gesteld, doet daaraan niet af. Klacht voor het overige ongegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 30 april 2018

in de zaak 17-353

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 30 november 2015 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 8 mei 2017 met kenmerk 15/0380/NJ/sd, door de raad ontvangen op 9 mei 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 januari 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.

2.2    In september 2014 is verweerder enige tijd uitgevallen wegens hartklachten.

2.3    Klaagster heeft verweerder meerdere stukken toegestuurd ter onderbouwing van haar partneralimentatievordering. (Het kantoor van) verweerder heeft verzuimd deze stukken (tijdig) aan de rechtbank toe te sturen met het oog op de geplande mondelinge behandeling van 29 juni 2015.

2.4    Op de zittingsdag van 29 juni 2015 is verweerder onwel geworden. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling om die reden aangehouden en opnieuw gepland op 10 juli 2015.

2.5    Een dag voor de mondelinge behandeling van 10 juli 2015 heeft verweerder volgens eigen zeggen ontdekt dat de stukken van klaagster ter onderbouwing van haar partneralimentatievordering niet aan de rechtbank zijn toegestuurd.

2.6    Verweerder heeft klaagster bij de mondelinge behandeling op 10 juli 2015 zelf bijgestaan.

2.7    Bij e-mail van 30 juli 2015 heeft verweerder de beschikking van de rechtbank aan klaagster toegezonden, met de volgende toelichting:

“Inschrijving van de echtscheidingsbeschikking binnen de beroepstermijn is pas mogelijk nadat beide partijen een akte van berusting hebben getekend. om de mogelijkheid van het instellen van beroep tegen nevenvoorzieningen niet uit te sluiten is het gebruikelijk dat in de akte van berusting alleen wordt berust in de uitgesproken echtscheiding en niet in de overige beslissingen van de rechtbank. (…) Ik stel voor dat ik telefonisch contact met je (zal) opnemen voor het maken van een afspraak over het ondertekenen van de akte van berusting.”

2.8    De rechtbank heeft het verzoek om partneralimentatie afgewezen.

2.9    In oktober 2015 is verweerder wederom uitgevallen wegens hartklachten. Verweerder is langere tijd in het ziekenhuis opgenomen geweest. Tijdens deze ziekenhuisopname is de opdracht van klaagster aan en door het kantoor van verweerder beëindigd.

2.10    Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking en zich in het hoger beroep laten bijstaan door een andere advocaat.

2.11    Bij brief van 30 november 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zonder overleg met klaagster een zelfstandig verzoek tot echtscheiding in te dienen;

b)    geen juiste informatie te verstrekken met betrekking tot de auto van de ex-partner;

c)    te verzuimen een kort geding aan te spannen zoals klaagster heeft verzocht;

d)    te verzuimen een verzoek tot kinderalimentatie in te dienen en klaagster op de mogelijkheid daartoe te wijzen;

e)    te verzuimen een verzoek tot vaststelling zorgregeling in te dienen;

f)    te verzuimen de noodzakelijke documenten bij de rechtbank te deponeren;

g)    erop aan te dringen dat klaagster de berustingsakte zou tekenen terwijl hem bekend was dat klaagster dan geen hoger beroep tegen de echtscheiding meer zou kunnen instellen;

h)    geen afspraken te maken over het pensioen;

i)    niet de met voorfinanciering van klaagster gemoeide kosten (betreffende kinderen, woning, auto, hond, salaris B.V., winstuitkering VOF e.d.) in 2015 in de procedure in te brengen;

j)    te verzuimen klaagster duidelijk te maken dat zij een concreet bedrag aan partneralimentatie moest vorderen;

k)    structureel niet met de wederpartij te communiceren ondanks het verzoek van klaagster daartoe;

l)    niet vast te leggen dat klaagster de mogelijkheid is ontnomen om bij een medische behandeling van haar zoon te zijn.

3.2    De klachtonderdelen k) en l) worden toegevoegd aan de door de deken in zijn brief van 8 mei 2017 genoemde en samengevatte klachtonderdelen (a tot en met j). De klachtonderdelen k) en l) volgen genoegzaam uit het klachtdossier en daarop heeft verweerder ook gereageerd.

Toelichting

3.3    Klaagster heeft haar klacht als volgt nader toegelicht.

3.4    Ad a) Aan het verweerschrift tegen het verzoek tot echtscheiding van de ex-partner heeft verweerder een zelfstandig verzoek gekoppeld zonder met klaagster te overleggen. Klaagster heeft het door verweerder toegestuurde concept niet op waarde kunnen schatten omdat zij niet over de nodige informatie beschikte. Daarnaast heeft verweerder het concept zo laat toegestuurd dat klaagster het concept onder tijdsdruk heeft moeten beoordelen.

3.5    Ad b) Verweerder heeft klaagster eerst gezegd dat de ex-man als mede-eigenaar van de auto aan de kosten zou moeten meebetalen. Later kwam verweerder op deze informatie terug.

3.6    Ad c) Verweerder is niet ingegaan op het verzoek van klaagster om een kort geding te starten nadat zij had ontdekt dat haar ex-partner geld uit de onderneming op andere rekeningen had gezet en haar de toegang daartoe en tot financiële gegevens onmogelijk had gemaakt. Verweerder heeft niet gereageerd op de vraag van klaagster wat het haar zou kosten als een collega-advocaat, die wel ondernemingsrechtelijke zaken deed, een procedure zou voeren.

3.7    Ad d) Aanvankelijk dacht klaagster te kunnen afzien van kinderalimentatie maar haar gezondheid maakte dat zij daarop moest terugkomen. Zij heeft verweerder dan ook opdracht gegeven de kinderalimentatie uit te rekenen.

3.8    Ad e) Verweerder heeft klaagster niet op de mogelijkheid van de vaststelling van de zorgregeling gewezen en heeft verzuimd een dergelijk verzoek in te dienen. Verweerder wist dat klaagster groot belang had bij de vaststelling hiervan. Dat klaagster afzag van een verzoek om voorlopige voorzieningen was omdat haar ex-partner opeens medewerking verleende en vervolgens omdat verweerder ziek werd en de zaak daarna als mosterd na de maaltijd moest worden beschouwd.

3.9    Ad f) Verweerder heeft verzuimd het verzoek om partneralimentatie te onderbouwen met stukken, terwijl hij tijdig over deze stukken van klaagster beschikte. Omdat de rechtbank niet over de stukken beschikte is het verzoek van klaagster afgewezen.

3.10    Ad g) Klaagster wilde pas scheiden nadat een aantal zaken goed geregeld was. Klaagster was voornemens de gezamenlijke woning over te nemen. Als zij de akte van berusting had getekend, zoals verweerder wilde, dan had zij geen hoger beroep kunnen instellen terwijl het ouderschapsplan nog niet getekend was.

3.11    Ad h) Verweerder heeft nagelaten in het verweer tegen het verzoek tot echtscheiding op te nemen dat het door haar ex-partner opgebouwde pensioen gedeeld moest worden. Op grond van artikel 1:153 BW dienen partijen namelijk afspraken te maken over pensioenen alvorens de scheiding kan worden uitgesproken. Klaagster was hiermee niet bekend.

3.12    Ad i) Klaagster verlangt vergoeding van de kosten van de advocaat die zij alsnog moest inschakelen.

3.13    Ad j) Verweerder had klaagster moeten overtuigen van de noodzaak een concreet bedrag aan partneralimentatie te berekenen en te vorderen. Klaagster wilde niet te hoog en niet te laag gaan zitten. Verweerder had klaagster bij de berekening daarvan moeten helpen en, zou dat geen resultaat hebben opgeleverd, zich aan de zaak moeten onttrekken.

3.14    Ad k) Klaagster heeft verweerder vaak verzocht om met de wederpartij te communiceren. Ook zijn er goedkeuringen van conceptmails niet verzonden of is er überhaupt niet gecommuniceerd. Naarmate het jaar verstreek deed dit zich steeds vaker voor.

3.15    Ad l) -

3.16    Klaagster verzoekt vergoeding van de door haar gestelde schade (materieel en immaterieel).

 

4    VERWEER

4.1    Het gemotiveerde verweer van verweerder komt – voor zover relevant – hierna bij de beoordeling aan de orde.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad constateert dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft.

5.2    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico –  waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal het handelen van verweerder aan deze norm toetsen.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    Verweerder heeft betwist zonder overleg met klaagster een zelfstandig verzoek tot echtscheiding te hebben ingediend. Volgens verweerder heeft hij al in het eerste gesprek met klaagster besproken dat en waarom de indiening van een zelfstandig verzoek tot echtscheiding in haar belang was. De verschillende conceptversies heeft verweerder uitvoerig met klaagster besproken. Klaagster heeft het concept waarin een zelfstandig verzoek was opgenomen, goedgekeurd.

5.4    De raad leidt uit het klachtdossier af dat verweerder het zelfstandig verzoek tot echtscheiding op 8 oktober 2014 in concept aan klaagster heeft toegestuurd en dat klaagster nog diezelfde dag heeft gemeld met de indiening hiervan akkoord te gaan. Aldus kan niet worden gezegd dat verweerder een zelfstandig verzoek tot echtscheiding heeft ingediend zonder hierover met klaagster te overleggen. Klachtonderdeel a is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.5    Volgens verweerder heeft hij niet gezegd dat de ex-partner van klaagster als mede-eigenaar van de auto aan de autokosten moest meebetalen. Verweerder heeft wel gezegd dat een beroep op de verdeling van deze kosten mogelijk was maar dat toewijzing daarvan onzeker was. Tegenover de niet onderbouwde stelling van klaagster op dit punt staat de gemotiveerde betwisting door verweerder. De raad heeft de juistheid van de stelling van klaagster niet kunnen vaststellen. Klachtonderdeel b oordeelt de raad daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.6    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen kort geding heeft aangespannen ondanks het verzoek van klaagster daartoe. Ter zitting van de raad heeft klaagster nader toegelicht dat zij verweerder verwijt dat hij haar niet heeft doorverwezen naar een andere advocaat die gespecialiseerd is in ondernemingsrecht, zoals verweerder had aangeboden. De raad leidt hieruit af dat klaagster er dus mee bekend was dat verweerder zelf geen ondernemingsrechtelijke zaken (meer) deed en dat hij daartoe dus ook geen opdracht heeft geaccepteerd.  Aldus kan niet worden gezegd dat verweerder verzuimd heeft zelf een kort geding aan te spannen (zoals de oorspronkelijk klacht luidde).

5.7    Uit het klachtdossier leidt de raad af dat klaagster op 28 juni 2015 verweerder inderdaad per e-mail heeft gevraagd of hij haar wilde doorverwijzen naar een collega-advocaat, gespecialiseerd in het ondernemingsrecht. Volgens verweerder heeft hij klaagster wel degelijk – mondeling – doorverwezen naar een specifiek advocatenkantoor in Dronten. Klaagster heeft de juistheid van deze stelling betwist. Nu klaagster en verweerder op dit punt afwijkende stellingen innemen en sprake is van het ene woord tegen het andere, heeft de raad de juistheid van de stelling van klaagster niet kunnen vaststellen. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat klaagster verweerder op dit punt heeft gerappelleerd, hetgeen wel voor de hand had gelegen als verweerder niet heeft gereageerd en de doorverwijzing voor klaagster van voldoende belang was. Klachtonderdeel c is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.8    Verweerder betwist dat hij gehouden was een verzoek tot kinderalimentatie in te dienen nu klaagster daarvan in eerste instantie heeft afgezien. Verweerder heeft klaagster meermalen aangeraden en geadviseerd om de kinderalimentatie wel te laten berekenen en niet akkoord te gaan met het bij helfte verdelen van de kosten van de kinderen. Pas in de aanloop naar de mondelinge behandeling van 29 juni 2015 heeft klaagster haar standpunt gewijzigd.

5.9    Verweerder heeft naar het oordeel van de raad voldoende gemotiveerd toegelicht dat hij geen verzoek tot kinderalimentatie hoefde in te dienen omdat klaagster dit in onderling overleg met de ex-man wenste te regelen. Dat klaagster haar standpunt later heeft herzien, doet daar niet aan af. Vaststaat dat verweerder niet de opdracht had om een dergelijk verzoek namens klaagster in te dienen. Van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen op dit punt van verweerder is de raad dan ook niet gebleken. Ook klachtonderdeel d is ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.10    Dat verweerder heeft verzuimd een verzoek tot vaststelling zorgregeling in te dienen, heeft de raad niet kunnen vaststellen. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht dat klaagster de onderling gemaakte afspraken wilde voortzetten en dat verweerder later, toen er discussie ontstond tussen klaagster en de ex-partner over de aanpassing van de regeling, veelvuldig met klaagster gecommuniceerd heeft over het opstarten van een voorlopige voorzieningenprocedure. Klaagster heeft hier – om haar moverende redenen – steeds vanaf gezien, hetgeen klaagster zelf ook erkent. Aldus valt niet in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt. De raad oordeelt klachtonderdeel e ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.11    Vaststaat dat verweerder heeft verzuimd om stukken bij de rechtbank te deponeren ter onderbouwing van het verzoek om partneralimentatie. Immers, verweerder heeft erkend dat dit niet is gebeurd, dat de stukken daarom buiten beschouwing zijn gelaten en dat het zijn verantwoordelijkheid was om ervoor te zorgen dat de documenten van klaagster daadwerkelijk en tijdig bij de rechtbank werden ingediend. Door dit nalaten heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Dat de persoonlijke omstandigheden van verweerder er mogelijk aan hebben bijgedragen dat de stukken niet (tijdig) zijn ingediend, kan zo zijn en daarvoor heeft de raad – evenals klaagster – begrip, doch dit doet aan de terechtheid van het verwijt niet af. Klachtonderdeel f  is gegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.12    Verweerder betwist te hebben aangedrongen op ondertekening van de akte van berusting. Volgens verweerder heeft hij klaagster slechts de mogelijkheid voorgehouden om de echtscheiding binnen de beroepstermijn van drie maanden te effectueren door ondertekening van deze akte. Verweerder heeft voorts gemotiveerd betwist dat ondertekening van de akte nadelig voor klaagster heeft uitgepakt zoals klaagster heeft gesteld.

5.13    De raad stelt voorop dat van enig aandringen door verweerder ter ondertekening van de akte van berusting door klaagster, niets is gebleken. Dat volgt ook niet uit de e-mail van verweerder van 20 juli 2015 waarbij verweerder klaagster de echtscheidingsbeschikking heeft toegezonden, waarin hij enige uitleg heeft gegeven over de akte van berusting en klaagster toestemming heeft gevraagd om hierover met de wederpartij contact op te mogen nemen en waarin hij klaagster heeft voorgesteld om een afspraak te maken om de akte te ondertekenen. Klaagster heeft nog toegelicht dat zij niet (goed) begreep wat met een akte van berusting werd bedoeld en dat verweerder dit ook niet in zijn begeleidend schrijven heeft uitgelegd. Uit het klachtdossier volgt echter dat verweerder wel enige uitleg heeft gegeven en daarna ook nog heeft gereageerd op vragen van klaagster daarover. Bovendien vraagt de raad zich af welk belang klaagster nog bij dit klachtonderdeel heeft nu vaststaat dat zij de akte van berusting niet heeft ondertekend. Los daarvan oordeelt de raad klachtonderdeel g ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

5.14    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen afspraken heeft gemaakt over de pensioenaanspraken. De raad begrijpt dit klachtonderdeel zo, dat het moet worden gelezen in de sleutel van het pensioenverweer ex artikel 1:153 Burgerlijk Wetboek.  Volgens verweerder heeft hij tijdens het intakegesprek een korte uitleg gegeven over de pensioenverevening na echtscheiding. Het voeren van een pensioenverweer is niet besproken en was volgens verweerder, gelet op de relevante omstandigheden, niet aan de orde en zou ook kansloos zijn geweest op grond van artikel 1:153 lid 2 Burgerlijk Wetboek, onder meer omdat klaagster zelf voldoende mogelijkheden had om pensioenaanspraken op te bouwen.

5.15    Gezien de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft klaagster niet (voldoende) gesteld en aannemelijk gemaakt dat het pensioenverweer - op dat moment in de procedure - een reëel en noodzakelijk te voeren verweer was. Aldus kan niet worden gezegd dat verweerder op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel h is ongegrond.

Ad klachtonderdeel i)

5.16    Verweerder betwist dat hij gehouden was om de door klaagster gestelde voorgefinancierde kosten in 2015 in de echtscheidingsprocedure in te brengen. Volgens verweerder had de rechtbank de verdelingsprocedure al afgesplitst van de echtscheidingsprocedure voordat het kantoor van verweerder de opdracht van klaagster aan (het kantoor van) verweerder heeft beëindigd. Bovendien werd klaagster in die verdelingsprocedure bijgestaan door een andere advocaat. Het was dus niet zijn taak en verantwoordelijkheid om deze kosten mee te nemen, aldus verweerder.

5.17    De raad leidt uit het klachtdossier af dat de rechtbank de behandeling van de verdeling van de gemeenschap van goederen inderdaad heeft afgescheiden van de echtscheidingsprocedure. De verdelingskwestie is dus in een aparte procedure beslecht. Hiermee heeft verweerder geen bemoeienissen gehad nu klaagster zich in die verdelingsprocedure heeft laten bijstaan door een andere advocaat, zoals klaagster ook heeft erkend. De stelling van klaagster dat de vorderingen op haar ex-partner in de verdelingsprocedure niet door de rechter zijn meegenomen (tijdens de zitting op 30 januari 2017) omdat verweerder deze vorderingen niet heeft ingediend tijdens de zitting in 2015, kan de raad niet plaatsen. Deze stelling is zonder nadere toelichting en onderbouwing onbegrijpelijk en onaannemelijk. De raad oordeel klachtonderdeel i ongegrond.

Ad klachtonderdeel j)

5.18    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij een concreet bedrag aan partneralimentatie had moeten vorderen. Volgens verweerder weigerde klaagster resoluut om een concreet partneralimentatiebedrag zonder onderbouwing te noemen. Om die reden heeft verweerder er voor gekozen om de rechtbank te verzoeken om de hoogte van de partneralimentatie in goede justitie te bepalen. Volgens verweerder kon het partneralimentatieverzoek later in de echtscheidingsprocedure worden aangepast. Helaas heeft verweerder vervolgens verzuimd om de financiële stukken bij de rechtbank in te dienen, aldus verweerder.

5.19    De raad overweegt dat het de taak van de (echtscheidings)advocaat is om zijn cliënt er op te wijzen dat bij een verzoek om (partner)alimentatie de behoefte concreet moet worden berekend omdat dit concreet en onderbouwd aan de rechtbank moet worden voorgelegd, bij gebreke waarvan het risico zich voordoet dat de rechtbank het verzoek om alimentatie afwijst omdat de behoefte onvoldoende is aangetoond. Als klaagster daadwerkelijk geen concreet bedrag wenste te noemen zoals verweerder heeft gesteld, dan had verweerder klaagster expliciet op het hiervoor geschetste reële procesrisico moeten wijzen en dit schriftelijk aan klaagster moeten bevestigen. Immers, een advocaat dient belangrijke afspraken zoals deze schriftelijk vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico op hem te rusten. Niet is gebleken dat verweerder klaagster op de noodzaak van de concrete becijfering en/of op de risico’s bij het achterwege blijven daarvan heeft gewezen, noch dat verweerder dit schriftelijk richting klaagster heeft vastgelegd. De raad rekent verweerder dit tuchtrechtelijk aan. Klachtonderdeel j is gegrond.

Ad klachtonderdeel k)

5.20    Dat verweerder structureel niet met de wederpartij heeft gecommuniceerd ondanks verzoeken van klaagster daartoe, is niet aannemelijk geworden. Op grond van hetgeen verweerder gemotiveerd naar voren heeft gebracht en wat als zodanig niet door klaagster is bestreden, valt niet  in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt. Klachtonderdeel k oordeelt de raad ongegrond.

Ad klachtonderdeel l)

5.21    Verweerder heeft toegelicht dat hij over de ziekenhuiskwestie van de minderjarige zoon met klaagster overleg heeft gehad en in dat kader conceptbrieven aan de wederpartij heeft opgesteld met welke concepten klaagster zich niet kon verenigen. Uiteindelijk is er geen brief verstuurd omdat de kwestie met de wederpartij tijdens een viergesprek is besproken, aldus verweerder. Net als verweerder is het de raad niet helder wat klaagster verweerder nou eigenlijk verwijt. Nu klaagster haar verwijt op dit punt niet concreet heeft onderbouwd, ontbreekt een feitelijke grondslag. De raad oordeelt klachtonderdeel l ongegrond.

5.22    Voor het overige geldt nog dat het niet aan de raad is om de door klaagster gewenste en gevorderde schadevergoeding al dan niet toe te wijzen. Het is niet de tuchtrechter maar de civiele rechter die dergelijke vorderingen inhoudelijk beoordeelt en – indien genoegzaam onderbouwd – kan toewijzen.

 

6    MAATREGEL

6.1    Nu de klacht van klaagster deels gegrond is verklaard acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden. De raad heeft bij de bepaling van de maatregel rekening gehouden met het blanco tuchtrechtelijke verleden van verweerder.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster;

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-353.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen f en j gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

 

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 april 2018.

 

Griffier                                                 Voorzitter

 

Verzonden d.d. 30 april 2018.