Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-08-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3511

Zaaknummer

6356

Inhoudsindicatie

Verwijt een vordering te hebben laten verjaren: gegrond. Dekenbezwaar dat verweerder de indruk wekte procedures te zijn begonnen:gegrond. 12 maanden schorsing waarvan 6 voorwaardelijk.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 17 augustus 2012

in de zaak 6356

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

en

de Deken van de Orde van Advocaten in het

arrondissement Haarlem,

de deken.

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 25 januari 2012, onder nummer 11-296H en 11 297H, aan partijen gezonden op 25 januari 2012, waarbij de klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard. Voorts is van het dekenbezwaar onderdeel a, voor zover het de zaak van klager betreft, alsmede onderdeel b, gegrond verklaard. Verder is van het dekenbezwaar voor zover het betreft de zaak van G., alsmede onderdeel c ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maat¬regel van schorsing in uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 maanden opgelegd en is bepaald dat daarvan 6 maanden niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen een proeftijd van twee jaar zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 24 februari 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de antwoordmemorie van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 juni 2012, waar verweerder en de deken zijn verschenen. Verweerder heeft daarbij een pleitnota aan het hof overgelegd.

3    KLACHT EN DEKENBEZWAAR

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij een vordering van klager heeft laten verjaren en na het beroep van de wederpartij op verjaring klager niet duidelijk heeft geïnformeerd over (de rechtsgevolgen van) dat beroep op verjaring.

Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij (a) twee cliënten en (b) één wederpartij heeft misleid door te suggereren dat er procedures waren begonnen, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. Voor zover verweerder het verzoekschrift tot nihilstelling voor zijn cliënt G. niet heeft ingediend, omdat de eigen bijdrage voor G. niet zou zijn betaald, heeft verweerder onbetamelijk gehandeld door vijf jaar een afwachtende houding in te nemen in plaats van G. duidelijk te maken dat voorwaarde voor indiening van het verzoek betaling van de eigen bijdrage was (c).

4    GRIEVEN

    Verweerder heeft de volgende grieven aangevoerd.

1.    Ten onrechte heeft de raad aannemelijk geacht dat de vordering van klager verjaard is doordat verweerder nalatig is gebleven om de verjaring tijdig te stuiten.

2.    Ten onrechte oordeelt de raad dat verweerder nalatig is gebleven in het informeren van klager over de (waarschijnlijk) ingetreden verjaring en hij klager niet juist heeft geadviseerd over de ingetreden verjaring en de te kiezen strategie.

3.    Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat de deken ontvankelijk is in het dekenbe¬zwaar, althans heeft de raad ten onrechte de deken ontvankelijk geacht in het dekenbezwaar.

4.    Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat de brieven van verweerder d.d. 23 februari 2007 en 27 mei 2009 zo niet feitelijk onjuist dan in elk geval ontoelaatbaar onvolledig zijn geweest.

5.    Ten onrechte heeft de raad de (zware) maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaarde-lijk, opgelegd en heeft zij onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden waarin verweerder sinds het intreden van zijn arbeidsonge-schiktheid verkeert en welke gevolgen hij reeds heeft ondervonden van het inter-veniëren van de deken.

5    FEITEN

De raad heeft in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.25 feiten vastgesteld. Nu deze vaststelling in hoger beroep niet is bestreden, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

6    BEOORDELING

6.1    Voor zover het bezwaar van de deken door de raad ongegrond is verklaard - het bezwaar op onderdeel a voor zover dat onderdeel G. betreft en het bezwaar op onderdeel c - ligt dit bezwaar niet ter beoordeling van het hof voor.

6.2    Ter mondelinge behandeling heeft verweerder verklaard zijn grieven 1 tot en met 4 in te trekken, zodat die grieven niet behoeven te worden besproken.

6.3    Vast staat dat verweerder klager sedert (ongeveer) 1997 heeft bijgestaan in een geschil tussen klager en diens voormalige advocaat mr. S. ter zake van een beweerde beroepsfout van mr. S., begaan in mei 1994. Tevens staat vast dat - zoals N. als verzekeraar van mr. S. bij brief van 15 november 2004 heeft medegedeeld - de eventuele vordering van klager op mr. S. is verjaard door¬dat verweerder gedurende vijf jaren niet van zich heeft doen horen en dat verweer¬der klager niet adequaat op de consequenties daarvan heeft gewezen.

6.4    Eveneens staat vast dat verweerder in zijn brieven aan klager in de periode van 2003 tot 2010 heeft doen voorkomen dat hij ten behoeve van klager een geding tegen mr. S. en/of N. voerde, terwijl verweerder in die zaak nooit een dagvaarding heeft doen uitbrengen of anderszins een procedure heeft gevoerd. Daarmede staat ook vast dat verweerder in zijn brieven aan zijn cliënt gedurende zeven jaren consequent onwaarheid heeft gesproken over een niet bestaande gerechtelijke proce¬dure.

6.5    Voorts staat vast dat verweerder in zijn brieven van 23 februari 2007 en 27 mei 2009 het Landelijk Bureau Inning Onder¬houdsbijdragen (LBIO)  in de waan heeft gelaten dat verweerder voor zijn cliënt G. een verzoek aan de rechtbank tot wijziging c.q. nihilstelling van de door zijn cliënt verschuldigde alimentatie heeft ingediend, terwijl verweerder nooit een dergelijk verzoekschrift heeft ingediend.

6.6    Met de onder 6.3 genoemde ernstige nalatigheden jegens zijn cliënt, de onder 6.4 weergegeven grove leugens jegens zijn cliënt gedurende vele jaren en de onder 6.5 bedoelde leugenachtige misleiding van een wederpartij van een cliënt heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur op zeer ern¬stige wijze geschaad.

    Verweerder heeft aangevoerd dat hij onder grote druk van klager stond, dat de hoge werkdruk en die van de organisatie van zijn eigen kantoor een negatieve invloed op zijn functioneren hebben gehad en dat hij uiteindelijk in 2010 in overspannen toestand is uitgevallen. Hij heeft ter zitting van het hof verklaard zich thans bewust te zijn dat hij het vertrou¬wen van klager en het vertrouwen in de advocatuur ernstige schade heeft toege¬bracht en dat hij zich thans schaamt voor zijn optreden. Hij heeft verklaard dat hij met behulp van een arbeidspsycholoog heeft gewerkt aan een gedragsverande¬ring, dat hij thans met begeleiding van en binnen het advocatenkantoor Z. strafzaken behandelt en bereid is zich te houden aan alle aanwijzingen van de deken.

    Het hof is van oordeel dat - ondanks het inzicht dat verweerder lijkt te hebben in het verwerpelijke karakter van zijn voornoemde optreden, ondanks het feit dat verweerder thans onder betere omstandigheden werkt dan in de onderhavige periode in het kader van zijn vorig kantoor en ondanks het feit dat een onvoorwaarde¬lijke schorsing gedurende zes maanden voor verweerder ingrijpend is   het klacht¬waardig optreden van verweerder zo ernstig is dat niet volstaan kan worden met een lichtere maatregel dan de door de raad opgelegde.

    Dit brengt mede dat grief 5, die betrekking heeft op de hoogte van de maatregel, faalt.

6.7    Nu de grieven niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kunnen leiden, zal die beslissing worden bekrachtigd.

    BESLISSING

    Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, onder nummers 11-296H en 11-297H, van 29 november 2010.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, H. van Loo en W.K. van Duren, leden, in tegenwoordig-heid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2012.