Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-11-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:344

Zaaknummer

7147

Inhoudsindicatie

Verwijt te hebben meegewerkt aan een onoirbare constructie en € 33.500,-- in contanten te hebben aangenomen. Gegrond. 4 maanden schorsing.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 21 november 2014

in de zaak 7147

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken van de Orde van Advocaten in het

arrondissement Midden-Nederland

gevestigd te Utrecht

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 14 april 2014, onder nummer 13-200, aan partijen toegezonden op 14 april 2014, waarbij dekenbezwaren tegen verweerder gegrond zijn verklaard en de maatregel van vier maanden schorsing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:108.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 12 mei 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van de gemachtigde van verweerder aan het hof van 26 augustus 2014;

-    de brief van verweerder aan het hof van 11 september 2014;

-    de brief van de gemachtigde van verweerder aan het hof van 12 september 2014;

-    de brief van verweerder aan het hof van 23 september 2014.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 september 2014, waar de deken, vergezeld van mr. X., en verweerder, vergezeld van mr. Y., zijn verschenen. Zowel verweerder als mr. Y. hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    BEZWAAR

3.1    De bezwaren houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij door het aanhangig maken van het kort geding namens de Stichting tegen P.R. de schijn van zekerheid heeft willen creëren over de herkomst van gelden, waardoor schuldeisers en derden zouden kunnen worden benadeeld, althans te lichtvaardig heeft meegewerkt aan de betreffende constructie.

b)    hij contante gelden tot een bedrag van ca. € 33.500 in ontvangst heeft genomen van of namens zijn cliënt, deze gelden heeft getransporteerd naar S. of aan derden heeft gegeven om contant te worden uitbetaald aan B. zonder hiervoor voorafgaand overleg met de deken te plegen.

3.2    De deken stelt dat verweerder door te handelen zoals vermeld onder 3.1 sub a) niet heeft voldaan aan de verplichtingen die zijn neergelegd in artikel 7 lid 2 e.v. van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi), waarin is bepaald dat de advocaat bij de aanvaarding van de opdracht na dient te gaan of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt ter voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Voorts heeft verweerder in strijd met art. 10 van de Vafi gehandeld.

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

4.1.1    In 2006 is de heer P.R., toen nog voorzitter van de Stichting H., samen met andere familieleden aangehouden wegens verdenking van handel in verdovende middelen en het witwassen van gelden. P.R. was eigenaar van coffeeshop P. in Amsterdam. Justitie had bij doorzoeking van de woning en bedrijfsruimten van P.R. en van zijn ex-echtgenote een bedrag van ongeveer € 1.400.000,- aan contant geld in beslag genomen. Mr. R. stond P.R. bij in de strafzaak. Er is ook een Bibob-procedure gevoerd, die door verweerder is gefaciliteerd met jaarstukken van de Stichting.

4.1.2    Aan P.R. waren door de fiscus voor ruim € 6.000.000,- ambtshalve belastingaanslagen opgelegd. Verweerder heeft P.R. bijgestaan in het fiscale traject. Verweerder is in fiscale kwesties gespecialiseerd.

4.1.3    Op enig moment is de stelling betrokken dat het contante geld waarop in de strafzaak beslag was gelegd, voor het overgrote deel niet van P.R. (of zijn familie) was maar van de Stichting waarvan P.R. voorzitter was. Deze Stichting zou rijstvelden exploiteren of hebben geëxploiteerd in S.. Omdat de Stichting in S. geen valutarekeningen kon aanhouden zou de opbrengst die in de jaren 2001 tot en met 2005 was behaald in contanten bij de Stichting zijn gedeponeerd. De Stichting zou het geld aan P.R. in bewaring hebben gegeven.

4.1.4    Verweerder heeft zich namens de Stichting tevens civielrechtelijk beijverd. Zo heeft hij, om het door het OM in beslaggenomen contante geld vrij te maken, conservatoir beslag gelegd onder het Ministerie van Justitie.

4.1.5    Bij dagvaarding van 26 april 2010 heeft verweerder namens de Stichting een kort geding gevoerd tegen P.R. In het kort geding werd door de Stichting van P.R. een voorschot van € 200.000,- gevorderd op het door P.R. aan de Stichting terug te betalen bedrag. P.R., die ter zitting werd bijgestaan door mr. S.A., een kantoorgenoot van mr. R. die de strafrechtelijke belangen van P.R. diende, heeft de vordering erkend, met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente. Bij vonnis van 7 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vordering toegewezen. Op 20 mei 2010 heeft de deurwaarder namens de Stichting executoriaal beslag gelegd op de rekeningen van P.R. bij de bank.

4.1.6    Aan een administratiekantoor te S. is blijkens een verklaring van dat kantoor van 27 april 2012 na tussenkomst en betaling door verweerder opdracht gegeven om de jaarrekeningen van de Stichting over de jaren 2001 tot en met 2004 op te stellen. Verweerder was tot 2000 eigenaar van dat administratiekantoor. In 2000 heeft hij het kantoor, dat met de eerste letter van verweerders achternaam nog steeds zijn naam draagt, naar zijn zeggen overgedragen aan de nieuwe eigenaar.

4.1.7    Naar verweerder stelt ten behoeve van het opstellen van de jaarstukken zijn vanuit Nederland bedragen tot in totaal € 35.500 of € 33.500 in contanten naar S. overgebracht. Verweerder heeft daarvoor feitelijk gezorgd door delen van dit bedrag zelf te transporteren naar S.. In gesprekken met de deken heeft verweerder dit erkend. Een ander deel van genoemd bedrag werd door niet nader genoemde derden overgebracht, maar ook daarbij was verweerder betrokken.

4.1.8    P.R. is bij vonnis van 13 januari 2012 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen. In een gelijktijdig gewezen vonnis tegen de ex-echtgenote van P.R. heeft de rechtbank zich niet in staat geacht om een beslissing te geven over het grootste deel van het in beslag genomen geld. Het vonnis tegen P.R. is bij arrest van 21 december 2012 door het gerechtshof Amsterdam vernietigd en P.R. is door het gerechtshof veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen tot een gevangenisstraf van 9 maanden waarvan 4 voorwaardelijk. De inbeslaggenomen gelden zijn voor een bedrag ter grootte van € 1.400.000,- door het gerechtshof verbeurd verklaard.

5    BEOORDELING

5.1    Als meest verstrekkend verweer heeft verweerder aangevoerd dat de deken niet ontvankelijk is in zijn bezwaren nu hij geen bezwaren heeft ingediend tegen mr. R, de strafadvocaat van P.R.

        Dit beroep faalt. De omstandigheid dat de deken geen bezwaren heeft ingediend tegen mr. R. staat aan het indienen van bezwaren tegen verweerder niet in de weg. Overigens praktiseert mr. R. in een ander arrondissement, zodat een andere deken bevoegd is. Bovendien heeft mr. R. geen kort geding gevoerd, noch geld naar S. overgebracht, zodat er geen aanleiding bestaat voor eenzelfde handelwijze.

5.2    Verweerder heeft geen belang bij zijn klachten in de inleiding van zijn beroepschrift en in de (toelichting op de) grieven 1 en 2 over de feitenvaststelling door de raad. Het hof heeft deze feiten immers zelf opnieuw vastgesteld.

    Ook bij de klachten over het proces-verbaal van de zitting bij de raad heeft verweerder geen belang, nu die klachten – zelfs als deze gegrond zijn – geen aanleiding geven tot vernietiging van de bestreden beslissing. Het hof onderzoekt en beoordeelt de dekenbezwaren immers opnieuw.

    Hetzelfde geldt voor de grieven 3 en 4 waarin de raad wordt verweten te zijn uitgegaan van een onvolledige, onjuiste en onvolledige weergave van de verweren. Het hof beoordeelt de verweren zelfstandig en bespreekt deze hierna voor zover deze relevant worden bevonden.

5.3    De grieven 5 tot en met 8 hebben betrekking op onderdeel a van het bezwaar.

    5.3.1    Vast staat dat verweerder een kort geding heeft gevoerd. In de inleidende dagvaarding heeft verweerder aangevoerd dat een aanzienlijke som geld (€ 1.147.917,94) aan de Stichting zou toebehoren (verdiend met landbouwactiviteiten) welk geld aan haar voormalig voorzitter P.R. in bewaring is gegeven of door hem is opgenomen. P.R. zou weigerachtig zijn terug te betalen. Dit kort geding strekt er derhalve onmiskenbaar toe in rechte vastgesteld te krijgen dat P.R. een aanzienlijke som geld aan de Stichting verschuldigd was en dat het daarbij niet gaat om geld met een criminele signatuur.

        De deken heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan artikel 7 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi) waarin is bepaald dat de advocaat bij de aanvaarding van een opdracht dient na te gaan of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt ter voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.

        Het verweer strekt ertoe aan te nemen dat verweerder ten tijde van het voeren van het kort geding toereikend onderzoek had gedaan. Uit dat onderzoek zou zijn gebleken dat de Stichting inderdaad de rechthebbende is van het door het OM in beslaggenomen geld. Hij betoogt daartoe geloof te mogen hechten aan verstrekte informatie van derden.

        Het hof overweegt als volgt.

    5.3.2    Verweerder heeft op de zitting van het hof bevestigd (evenals in zijn nagekomen brief van 23 september 2013), dat hij opdracht tot het voeren van het kort geding had gekregen van zijn cliënt P.R. Dit niettegenstaande vermeldde hij in de kortgedingdagvaarding dat P.R. ‘tot in het recente verleden’ voorzitter was van de Stichting. Deze feiten vallen niet met elkaar te rijmen. Als deze mededeling in de dagvaarding juist zou zijn geweest had verweerder opdracht behoren te hebben gehad van de opvolgend voorzitter. Van zo’n opdracht blijkt niet, in ieder geval niet uit een schriftelijke opdrachtbevestiging.

        Het kort geding werd gevoerd tegen (dezelfde) P.R. (als gedaagde). In de dagvaarding staat niet vermeld dat deze gedaagde tevens de opdrachtgever was tot het voeren van het kort geding, noch dat verweerder P.R. bijstond in fiscale en civiele aangelegenheden.

In de dagvaarding staat dat (de P.R. opvolgende) voorzitter van de Stichting is mevrouw mr. S.S.M., advocaat in S.. Wat niet vermeld wordt is dat zij het nichtje is van P.R.

Verweerder heeft aldus een kort geding geëntameerd tegelijkertijd in opdracht van zijn cliënt als tegen hem. Dit is geen gebruikelijke gang van zaken. De voorzieningenrechter is daarvan niet van op de hoogte gesteld. Een (aannemelijke) verklaring voor deze handelwijze – het terugtreden als civiel advocaat voor P.R. ten behoeve van het voeren van het kort geding namens de Stichting (verweerder bleef fiscaal gemachtigde van P.R.) en het verzwijgen dit mee te delen aan de voorzieningenrechter – is niet gegeven.

In de dagvaarding staat voorts gesteld dat in de periode 2001 tot en met 2005 in totaliteit een bedrag van € 1.147.917,94 aan P.R. in bewaring is gegeven, maar niet is vermeld door wie. Bewijsstukken die betrekking hebben op het in bewaring geven door de Stichting ontbreken (uit de overgelegde kwitanties blijkt niet meer dan dat P.R. van het rijstbedrijf D.R.&Son voorschotten heeft ontvangen). De dagvaarding vermeldt niet dat het OM een bedrag van € 1.400.000,- in beslag had genomen bij P.R. en zijn familie in Nederland.

Het moet voor verweerder aanstonds duidelijk zijn geweest dat er verband bestond tussen genoemde bedragen. Dat heeft verweerder (en kennelijk ook zijn cliënt P.R.) verzwegen voor de voorzieningenrechter. Van het strafrechtelijk traject werd in het kort geding in het geheel geen melding gemaakt. Naar alle waarschijnlijkheid gebeurde een en ander met de opzet om de voorzieningenrechter ‘niet wijzer’ te maken.

In de dagvaarding werd wel vermeld dat geld aan P.R. in bewaring was gegeven, maar onvermeld bleef dat dit geld door hem niet, zoals gebruikelijk, op een bankrekening is gestort maar (grotendeels) is verstopt in het huis van zijn ex echtgenote van P.R., toch een belangrijke aanwijzing voor de criminele signatuur. Daarvan moet verweerder op de hoogte zijn geweest.

P.R. heeft de vordering ter zitting van de voorzieningenrechter niet weersproken. Voor de vaststelling van hetgeen rechtens geldt tussen P.R. en de Stichting is, gelet op de erkenning van P.R., geen rechtelijke procedure nodig. Wel voor het verkrijgen van een executoriale titel. En die titel zou in het onderhavige geval met name dienen jegens het OM, dat immers het ‘in bewaring genomen’ geld onder zich had, en de belastingdienst.

Het vorenstaande kan tot geen andere conclusie leiden dat hier een kortgeding- procedure is gevoerd met het oog op het verkrijgen van een (legitiem ogende) executoriale titel jegens derden, in het bijzonder het OM voor het bezit van inbeslaggenomen geld, hoewel er in de strafzaak tegen P.R. zwaarwegende aanwijzingen lagen voor het bestaan van een illegale titel. Verweerder wist dit omdat hij op de hoogte was van voornoemde feiten.

    5.3.3    Verweerder voert aan dat hij geen twijfel heeft gekoesterd over de herkomst van het geld (namelijk van de Stichting) omdat hij is afgegaan op onder meer verklaringen en bewijsstukken van derden (het nichtje en de advocaat mr. R. van P.R.).

        Voor zover verweerder betoogt dat hij mocht afgaan op de verklaring van zijn cliënt P.R. faalt dat beroep. Zijn cliënt stond onder strafrechtelijke verdenking. Deze verdenking in samenhang met voormelde omstandigheden had voldoende moeten zijn om te twijfelen aan de juistheid van verklaringen en bewijsstukken van zijn cliënt en van derden.

        Verweerder beroept zich op kwitanties, hem verstrekt door mr. M, de S.se advocaat, maar ook nichtje van P.R., en haar verklaring inhoudende dat de opbrengsten van de Stichting aan P.R. in bewaring werden gegeven. Gelet op verdenkingen die het OM jegens P.R. koesterde had het op de weg van verweerder gelegen ernstig te twijfelen aan de juistheid van een en ander. Dit temeer daar P.R. er alle belang bij had – zowel straf-, bestuursrechtelijk-, civiel- als fiscaalrechtelijk – om derden ervan te overtuigen dat de in het huis van zijn ex-echtgenote gevonden aanzienlijke geldsom een legitieme herkomst had. Valsheid in geschrift om die legitimiteit aan te tonen ligt uiteraard op de loer. Dat het nichtje van P.R. advocaat was betekent niet dat haar verklaringen (gedaan buiten hoedanigheid van advocaat; zij is op enig moment voorzitter van de Stichting geworden en was daarmee belanghebbende) voor verweerder voetstoots aannemelijk mochten zijn.

        Ook de stelling van verweerder dat hij zich in S. ervan had vergewist dat de Stichting landbouwgrond had geëxploiteerd, vormt geen redelijke aanwijzing voor de legitimiteit van het inbeslaggenomen geld. Niet alleen lijkt op het eerste gezicht ongeloofwaardig, en moest verweerder aan het denken zetten, dat in een korte tijdspanne van vier jaar het bedrijf een dergelijk grote winst had gemaakt (jaarstukken waren toen nog niet voorhanden; die zijn achteraf door bemiddeling van verweerder opgemaakt), evenzeer valt niet aanstonds te verklaren dat in dat geval het geld bij derden verstopt moest worden. Het geld was immers naar Nederland overgebracht (legitiem?) omdat in S. geen valutarekening kon worden geopend. In Nederland kon zonder twijfel wel zo’n rekening worden aangehouden.

        Het beroep van verweerder op verklaringen van derden, zoals de strafadvocaat mr. R, kan verweerder evenmin baten. Weliswaar mogen advocaten in beginsel afgaan op mededelingen van collega’s, maar deze mogelijkheid ontslaat hen niet zelf een zaak of opdracht kritisch te benaderen en, naar eigen verantwoordelijkheid, gevolgtrekkingen te maken. Overigens begint het pleidooi van verweerders advocaat bij het hof met de stelling dat verweerder juist niet blind is gevaren op uitlatingen van mr. R.

Tenslotte wijst verweerder erop dat (de strafkamer van) de rechtbank het inbeslaggenomen geld niet verbeurd heeft verklaard, waaruit hij afleidt dat de rechtbank rekening hield met de mogelijkheid dat het geld wel een legitieme herkomst had. Het hof kan verweerder hierin niet volgen. Ook de omgekeerde conclusie past bij de redenering van de rechtbank. De rechtbank heeft het geld niet ter beschikking gesteld van P.R., zijn echtgenote of de Stichting. De rechtbank twijfelde kennelijk over het al dan niet voldoende bewijs tot verbeurdverklaring van het geld jegens P.R. en zijn ex-echtgenote. Verweerder had ook behoren te twijfelen. Reeds een oppervlakkig onderzoek had verweerder ertoe moeten brengen af te zien van het voeren van het kort geding, althans daaraan niet te beginnen zonder de voorzieningenrechter behoorlijk openheid van zaken te geven en/of zonder consultatie van de deken.

    5.3.4    Het hof is van oordeel dat verweerder bij de aanvaarding van de opdracht, en ook nadien, zonder meer, althans redelijkerwijs tot de conclusie had moeten komen dat er sterke aanwijzingen bestonden om aan te nemen dat het kort geding zou dienen ter afscherming van onwettige activiteiten, namelijk het bezit van geld met een criminele signatuur, en de bewuste gelden te voorzien van een legitieme titel (witwassen). Gelet op de gang van zaken bij het kort geding, zoals hiervoor uiteengezet, is het hof van oordeel dat verweerder kennelijk tot die conclusie moet zijn gekomen, maar desalniettemin het kort geding heeft voorgezet en het vonnis zelfs ter executie aan de deurwaarder heeft toegezonden.

    5.3.5    Het hof onderschrijft bovendien hetgeen de raad ook overigens heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne.

    5.3.6    De grieven falen.

    

    5.4    Bezwaaronderdeel b

    5.4.1    Als erkend door verweerder staat vast dat verweerder een aanzienlijk bedrag in contanten (€ 33.500,-) in opdracht van P.R en/of de Stichting naar S. heeft gebracht en heeft doen brengen. In S. is het geld, aldus verweerder, afgegeven aan het accountantskantoor belast met het opstellen van de jaarrekeningen 2001/2005 van de Stichting. Bezwaaronderdeel b staat daarmee vast. De deken voert aan dat verweerder daarmee artikel 10 Vafi heeft geschonden.

    5.4.2    Verweerder doet een beroep op artikel 9 lid 2 Vafi, luidende:

De advocaat mag slechts gelden, (…) aannemen of bewaren, indien hij zich ervan heeft vergewist welke gelden, (…) het betreft en zich ervan heeft overtuigd dat dit in het kader van een door hem behandelde zaak een redelijk doel dient.

Verweerder voert in de grieven 9 en 10 kort samengevat aan dat niet is gehandeld in het kader van de praktijkuitoefening. Het geld diende niet voor zijn honorarium. Voorts zouden de artikelen 10 leden 2 en 3 van de Vafi niet van toepassing zijn.

Het hof overweegt als volgt.

    5.4.3    Van enige noodzaak voor het transport van contant geld naar S. is het hof niet gebleken. Niet valt in te zien dat door P.R. of de Stichting niet via een (Nederlandse) bank geld overgemaakt had kunnen worden naar het accountantskantoor in S.. Dat kantoor zal in S. een eigen bankrekening aanhouden. Van enig redelijk doel gemoeid met het in ontvangst nemen, bewaren en transporteren van contant geld, of enige rechtvaardiging daarvoor is het hof niet kunnen blijken.

        De jaarstukken moesten worden opgemaakt, aldus verweerder, ten behoeve van de Bibob-procedure tegen de gemeente. De handelwijze (transporteren ten behoeve van het administratiekantoor) houdt kennelijk nauw verband met de andere zaken die verweerder behandelde voor P.R. Aldus is er geen sprake van gedragingen die niet onder de werkingssfeer van de Vafi zouden vallen.

    5.4.4    De grieven falen.

    5.5    Het hof is van oordeel dat verweerder door het kort geding te voeren zoals hij deed en door zonder redelijk doel of rechtvaardiging contant geld mee te nemen naar S. heeft gehandeld zoals een goed advocaat niet betaamt. De bezwaren zijn mitsdien gegrond.

        Het hof ziet geen aanleiding voor een andere maatregel dan door de raad bepaald. Deze is passend, geboden en gerechtvaardigd. De raad heeft bepaald dat de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van de beslissing. Dat is derhalve 1 maand na deze uitspraak in hoger beroep (ingaande 22 december 2014). Het hof ziet geen aanleiding om een andere ingangsdatum vast te stellen.

        De beslissing van de raad dient mitsdien te worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 14 april 2014, onder nummer 13-200.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, A.D. Kiers-Becking, A.A.H. Zegers en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2014.