Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:305

Zaaknummer

18-529

Inhoudsindicatie

De klacht betreft het optreden van de advocaat van de wederpartij. De klacht is deels niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en het ontbreken van een eigen belang, deels kennelijk ongegrond omdat verweerder de grenzen van de hem, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid niet heeft overschreden.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 24 oktober 2018

in de zaak 18-529

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 13 juli 2018 met kenmerk K 17/117, door de raad ontvangen op 13 juli 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is tezamen met de heer E. eigenaar van een recreatiewoning in E. Tussen de heer E. en de gemeente E. (hierna: de gemeente) zijn diverse procedures gevoerd vanwege de permanente bewoning van de recreatiewoning door de heer E. De dwangbevelen, vonnissen en arresten met betrekking tot de verbeurde dwangsommen zijn onherroepelijk geworden.

1.2    Verweerder is destijds als de vaste advocaat van de gemeente opgetreden in een handhavingsprocedure tegen klaagster vanwege het  onrechtmatige gebruik van de recreatiewoning, de beslaglegging op een personenauto en de beslaglegging op de AOW uitkering van klaagster in de periode 2013-2014.

1.3    Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente (hierna: het college) klaagster gelast om binnen vier weken na dagtekening van het besluit het onrechtmatig laten gebruiken van de recreatiewoning in E. te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom.

1.4    Toen bleek dat aan het onrechtmatige gebruik van de woning geen einde kwam, heeft de deurwaarder op verzoek van de gemeente op 18 oktober 2013 executoriaal beslag gelegd op een personenauto.

1.5    Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college het tegen het besluit van 31 mei 2013 gemaakte bezwaar van klaagster ongegrond verklaard.

1.6    Klaagster heeft bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen opheffing van het beslag op de auto gevorderd, omdat zij eigenaar was van de auto en niet de heer E. ten laste van wie het beslag was gelegd.

1.7    Bij vonnis van 20 december 2013 heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld dat klaagster niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat zij geen partij is geweest in de procedure die tot de vonnissen hebben geleid zodat zij in het kader van het kort geding diende te worden aangemerkt als “derde” in de zin van art. 438 lid 5 Wetboek van Rechtsvordering. Vervolgens is de rechtbank niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de vorderingen.

1.8    In het tweede vonnis in kort geding van 24 december 2013 is de rechtbank Zutphen wel toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van de vorderingen van klaagster en heeft deze afgewezen.

1.9    Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de dwangsommen ad € 30.000,-.

1.10    Op 1 april 2014 heeft de gemeente door de deurwaarder beslag laten leggen op de AOW-uitkering van klaagster.

1.11    Bij vonnis van 1 mei 2014 heeft de rechtbank Gelderland het door klaagster tegen de besluiten van 11 november 2013 en 23 januari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.12    Bij beschikking van 21 augustus 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam het verzoek van klaagster afgewezen om een beslagvrije voet te bepalen welke niet is gehanteerd bij de beslaglegging op haar AOW-uitkering, omdat klaagster in Duitsland woont.

1.13    Bij uitspraak van 18 februari 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep van klaagster tegen de besluiten van 11 november 2013 en 23 januari 2014 ongegrond is.

1.14    Vervolgens heeft de gemeente op grond van de onherroepelijk geworden dwangbevelen, vonnissen en arresten ten laste van klaagster en de heer E. executoriaal beslag gelegd op de recreatiewoning.

1.15    Bij deurwaardersexploot van 24 augustus 2015 heeft de bank aan klaagster en de heer E. de executoriale verkoop van de recreatiewoning per 20 oktober 2015 aangezegd vanwege het in verzuim zijn van de betalingen van de hypothecaire lasten.

1.16    Bij vonnis in kort geding van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank Gelderland de vorderingen van klaagster en de heer E. afgewezen.

1.17    De recreatiewoning van klaagster en de heer E. is daarna op een veiling verkocht en op 3 maart 2016 getransporteerd.

1.18    Bij beschikking van 12 juli 2016 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2014 bekrachtigd.

1.19    Bij brief van 6 september 2017 heeft klaagster bij deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder namens de gemeente onterecht dwangsommen heeft opgelegd aan klaagster;

b)    verweerder namens de gemeente onterecht beslag heeft laten leggen op de uitkering van klaagster en haar auto, met als gevolg dat klaagster zonder inkomen in Duitsland heeft gewoond;

c)    verweerder geen eigen verantwoordelijkheid heeft genomen door steeds te stellen dat hij namens de gemeente handelde;

d)    verweerder heeft gelogen;

e)    verweerder moedwillig schade aan klaagster heeft toegebracht door bij andere instanties aan te geven dat er een onderzoek tegen klaagster liep, terwijl klaagster daar niets van af wist;

f)    verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door klaagster als voorbeeld te stellen voor andere bewoners van recreatiewoningen;

g)    verweerder heeft geweigerd het dossier van de gemeente aan klaagster toe te zenden;

h)    verweerder aan de heer E. geen gedoogstatus heeft gegeven.

 

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

 

4    BEOORDELING

Verweerder heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat deze is verjaard. Daarnaast heeft verweerder nog enige argumenten aangevoerd, die, voor zover noodzakelijk onderstaand zullen worden besproken.

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder namens de gemeente ten onrechte dwangsommen heeft opgelegd. Voor de vraag of sprake is van verjaring overweegt de voorzitter dat artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht door de raad van discipline niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 van dat artikel is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend zijn aan te merken.

Zoals uit de stukken blijkt is bij besluit van 31 mei 2013 aan klaagster een last opgelegd, waaraan een dwangsom is verbonden. Klaagster heeft haar klacht over de dwangsom eerst op 5 september 2017 ingediend. Daartussen ligt een periode van meer dan drie jaar zodat dit klachtonderdeel te laat is ingediend. Lid 2 is niet van toepassing omdat niet gesteld kan worden dat de gevolgen van het handelen van verweerder redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. Het feit dat klaagster eerst onlangs heeft begrepen dat de klacht na drie jaar verjaart, valt niet onder de uitzonderingsregel van lid 2. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Klaagster is in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Ad klachtonderdeel b)

4.2    Ook dit klachtonderdeel is te laat ingediend. Het beslag op de auto is reeds op 18 oktober  2013 gelegd terwijl klaagster hierover op 5 september 2017 klaagt. Derhalve is ook hier meer dan drie jaar verstreken sinds de verweten gedraging en de indiening van de klacht, zodat klaagster ook in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is op grond van artikel 46g sub 1 lid a van de Advocatenwet, zoals de voorzitter hierboven onder 4.1 heeft bepaald.

Ad klachtonderdeel c)

4.3    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder geen eigen verantwoordelijkheid neemt, maar zich verschuilt achter de gemeente, namens wie hij handelt. De voorzitter stelt vast dat een advocaat, in zaken als de onderhavige, namens zijn cliënt handelt en jegens zijn cliënt verantwoordelijk is voor zijn handelen en niet jegens de wederpartij van zijn cliënt. Dit kan anders zijn als de advocaat zich niet behoorlijk gedraagt jegens de wederpartij. Daarvan is niet gebleken. Ook overigens is niet gebleken (klaagster heeft daartoe onvoldoende gesteld) dat verweerder zich tuchtrechtelijk niet correct heeft gedragen jegens klaagster als wederpartij van zijn cliënt. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.4    De voorzitter begrijpt dat klaagster doelt op de verklaring van de heer I. van de gemeente. Deze verklaring dateert van 18 december 2013 en is, volgens klaagster, vals opgemaakt en in het kort geding van december 2013 door verweerder overgelegd aan de voorzieningenrechter. Gelet op het tijdsverloop sedert 18 december 2013 en de datum van indiening van de klacht is ook dit klachtonderdeel verjaard. De voorzitter verwijst naar hetgeen hij hierover onder 4.1. heeft bepaald, zodat klaagster niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel.

Ad klachtonderdeel e)

4.5    Verweerder heeft aangevoerd dat hij inderdaad in het kader van bestrijding van permanente bewoning van de recreatiewoningen met instanties in contact staat. Dat kan de belastingdienst zijn maar ook andere instanties. De voorzitter is van oordeel, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, dat het verweerder vrij staat om namens zijn cliënt informatie uit te wisselen met andere bestuursorganen. Klaagster heeft ook geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot een ander oordeel nopen. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.6    Verweerder zou misbruik hebben gemaakt van zijn bevoegdheid door klaagster als voorbeeld te stellen voor andere bewoners van recreatiewoningen. De voorzitter leidt uit de context van de klachtbrief af dat het gaat om de opgelegde dwangsom en het gelegde beslag, waarvan kennelijk (in klaagsters visie) een afschrikwekkende werking moest uitgaan voor de andere bewoners. Zoals onder 4.1 en 4.2 overwogen, hebben de verweten gedragingen op 31 mei 2013 en 18 oktober 2013 plaatsgevonden, zodat het onderhavige verwijt betreffende de voorbeeldstelling hetzelfde lot volgt als de onder 4.1 en 4.2 besproken gedragingen. Ook in dit klachtonderdeel is klaagster niet-ontvankelijk.

Ad klachtonderdeel g)

4.7    Verweerder heeft aangevoerd dat een verzoek tot toezending van het dossier van de gemeente hem nimmer heeft bereikt en eerst in de klachtbrief van 5 september 2017 naar voren wordt gebracht. Nu klaagster hierover niet eerder heeft geklaagd mist dit klachtonderdeel feitelijke grondslag en is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

4.8    Dit verwijt betreft het handelen van verweerder jegens de heer E. Klaagster heeft hierbij geen persoonlijk eigen belang, zodat zij niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel.

4.9    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g en 46j Advocatenwet, dan ook deels kennelijk ongegrond, deels niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klachtonderdelen a, b, d, f en h, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk

klachtonderdeel c, e, en g met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 24 oktober 2018.

 

griffier                                                                     voorzitter

 

Verzonden d.d. 24 oktober 2018.