Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:226

Zaaknummer

180140D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Het dekenbezwaar  heeft een grote overlap met de klacht van klagers en deze deken in zaak 180139. Er is geen grond dezelfde gedragingen tweemaal te beoordelen. Verder betreft het dekenbezwaar het feit dat verweerder de aansprakelijkstelling van klagers in 180139 niet direct heeft gemeld bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Het hof oordeelt dat verweerder een structureel beeld van onzorgvuldig handelen vertoont waardoor de belangen van klagers zijn geschaad. Voorwaardelijke schorsing van 2 weken. Proceskostenveroordeling. Gedeeltelijke vernietiging beslissing raad

Uitspraak

BESLISSING                               

van 29 oktober 2018

in de zaak 180140D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

tegen

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 april 2018, onder nummer 17-1032/A/A/D, aan partijen toegezonden op 24 april 2018. De raad heeft het bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond verklaard. Aan verweerder is in deze zaak en in de hiermee samenhangende klachtzaak met zaaknummer 17-1031/A/A tezamen éénmaal de maatregel van berisping opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:95.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij de deken van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 mei 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van: -  de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 augustus 2018, waar de deken, vergezeld van zijn stafmedewerkster mevrouw Y. Heslinga, en verweerder zijn verschenen.

 

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    in de zaak die hij voor de klager (in de met dit bezwaar samenhangende klachtzaak met zaaknummer 17-1031/A/A) behandeld heeft, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm heeft voldaan;

b)    in de belangenbehartiging van die klager tekort is geschoten door niet tijdig te zorgen voor inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;

c)    een brief van de advocaat van de wederpartij van 1 maart 2016, gericht aan het gerechtshof, waaruit was af te leiden dat de echtscheiding niet was ingeschreven, niet aan die klager heeft doorgestuurd en hem daarover niet tijdig heeft geïnformeerd;

d)    die klager niet tijdig en toereikend heeft voorgelicht over de gevolgen van deze nalatigheid, waardoor tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door het gerechtshof die klager niet de juiste beslissing heeft kunnen nemen over de verdere behandeling van het hoger beroep;

e)    onvoldoende controle heeft gehouden op de voortgang van het dossier, door onder meer de beschikking niet bij het gerechtshof op te vragen;

f)    die klager niet heeft voorgelicht over de eventuele mogelijkheden van cassatie tegen de beschikking van 31 maart 2016, betrekking hebbend op de niet-ontvankelijkheidsverklaring inzake de echtscheiding;

g)    niet direct de aansprakelijkstelling van die klager heeft aangemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar;

h)    met te grote regelmaat tekort schiet in de wijze waarop hij de praktijk uitoefent, in het bijzonder ten opzichte van de eigen cliënten in voor deze cliënten belangrijke en gevoelige echtscheidingszaken.

 

4    BEOORDELING

4.1    Het hoger beroep van de deken richt zich uitsluitend tegen de door de raad opgelegde maatregel. De raad heeft in de bestreden beslissing het volgende overwogen:

“6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond.

6.2 Naar aanleiding van de handelwijze van verweerder is ook afzonderlijk een klacht tegen verweerder ingediend. In die klachtzaak met zaaknummer 17-1031/A/A heeft de raad bij eveneens vandaag genomen beslissing de klacht grotendeels gegrond verklaard.

6.3 Het dekenbezwaar ligt zo zeer in het verlengde van voornoemde klachtzaak dat de raad geen aanleiding ziet om in deze zaak een andere maatregel op te leggen. De raad acht het opleggen van de maatregel van berisping voor de onderhavige zaak en de heden grotendeels gegrond verklaarde klacht passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één en dezelfde maatregel opleggen.”

4.2    De deken acht gelet op eerder gegrond verklaarde klachten, het mede daaruit af te leiden terugkerend patroon van het tekortschieten én de ernst van de gegrond bevonden klachtonderdelen een zwaardere maatregel dan de (gecombineerde) maatregel van een berisping op zijn plaats. Daarbij acht de deken het ook passend – en doet voor zoveel nodig het verzoek – dat het hof op grond van artikel 48 lid 9 Advocatenwet uitspreekt dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

4.3    Het hof constateert een grote overlap tussen het dekenbezwaar en de klachtonderdelen in de samenhangende klachtzaak met zaaknummer 17-1031/A/A. In die klachtzaak zal vandaag uitspraak worden gedaan waarbij verweerder een schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee weken voorwaardelijk wordt opgelegd. Voor de in die zaak gegrond geachte klachtonderdelen is er geen grond in dit dekenbezwaar voor dezelfde gedragingen nogmaals een maatregel op te leggen.

4.4    Een wezenlijk verschil tussen de genoemde klachtzaak en dit dekenbezwaar is dat de deken ook bezwaar maakt tegen de gedraging van verweerder dat hij niet direct de aansprakelijkstelling van klager in de samenhangende klachtzaak heeft aangemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

4.5    Op zitting heeft het hof vastgesteld dat de klager in de samenhangende klachtzaak verweerder in december 2016 aansprakelijk heeft gesteld en verweerder dit eerst in augustus 2017 aan de verzekeraar heeft gemeld.

Tijdens de behandeling van de samenhangende klachtzaak is het hof bekend geworden dat die klager stelt op dat moment (augustus 2018 en dus bijna twee jaar na de aansprakelijkstelling) nog niets vernomen te hebben van de afhandeling van zijn aansprakelijkstelling. Dit standpunt heeft het hof verweerder voorgehouden. Verweerder heeft verklaard “er niet veel over te hebben gehoord en dat dit speelt tussen verzekeraar en (de gemachtigde) van klager” en “ik word niet op de hoogte gehouden”. Het hof stelt vast dat verweerder, al was het maar ter voorbereiding van de behandeling van dit dekenbezwaar in hoger beroep, niet de moeite heeft genomen bij zijn verzekeraar te achterhalen wat de stand van zaken is, laat staan dat hij bij zijn verzekeraar heeft aangedrongen op een spoedige afhandeling. Net als in de samenhangende klachtzaak constateert het hof ook hier dat geen sprake is van losstaande incidenten maar van een structureel beeld van onzorgvuldig handelen waardoor de belangen van klager zijn geschaad.

4.6    Met de deken is het hof van oordeel dat een (gecombineerde) berisping niet volstaat. Dit klemt te meer daar verweerder een tuchtrechtelijk verleden heeft, en eerder opgelegde maatregelen (waarschuwingen) kennelijk niet het beoogde effect hebben gehad. Als “stok achter de deur”” acht het hof het passend en geboden verweerder in deze zaak een maatregel op te leggen van een schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee weken voorwaardelijk.

4.7    Het hof ziet onvoldoende aanleiding om in dit dekenbezwaar uit te spreken dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Het hof doet dit al in de samenhangende klachtzaak en het heeft geen toegevoegde waarde die uitspraak ook in deze zaak te doen.

4.8    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de Nederlandse Orde van Advocaten van € 1.000.

4.9    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 24 april 2018, gewezen onder nummers 17-1032A/A/D voor zover daarbij aan verweerder in samenhang met het dekenbezwaar met zaaknummer 17-1031/A/A éénmaal de maatregel van berisping is opgelegd;

en opnieuw rechtdoende;

legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, welke schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen een hierbij op twee jaar gestelde en heden ingaande proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen op 27 augustus 2018 door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.L.F. Schakenraad, I.P.A. van Heijst en M.A. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier.

griffier    voorzitter            

De beslissing is op 29 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken en op 29 oktober 2018 verzonden.