Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:190

Zaaknummer

18-230/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 juli 2018

in de zaak 18-230/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager sub 1

 

en

 

klaagster sub 2

(hierna gezamenlijk te noemen: klager)

 

tegen:

 

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 28 maart 2018 met kenmerk R 2018/18 cij/edl/dh, door de raad ontvangen op 29 maart 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de voorzitter kennisgenomen van de voorzittersbeslissing van 1 augustus 2017 en de verzetbeslissing van 18 december 2017 in de zaak 17-455/DH/RO.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Per 1 augustus 2016 is verweerster een dienstverband voor onbepaalde tijd aangegaan met het advocatenkantoor van klager (klaagster sub 2). Per 1 november 2016 is de arbeidsovereenkomst beëindigd.

1.2    Bij e-mail van 12 oktober 2016 heeft verweerster mevrouw A. van de Raad voor Rechtsbijstand een e-mail gezonden met onder meer de volgende tekst:

“(…) Onderstaand treft u de nummers van de toevoegingen voor zaken die daadwerkelijk door mij zijn aangevraagd en behandeld: (…)

Alle overige via [kantoor van klager] aangevraagde toevoegingen op mijn naam zijn niet door mij gedaan en deze zaken worden ook niet door mij behandeld. Op 10 oktober jl. is mij de toegang tot het kantoor van [klager] ontzegd. Ik heb bemerkt dat ook nadien nog toevoegingen op mijn naam zijn/worden aangevraagd.

In afwachting van beëindiging dienstverband verzoek ik u de behandeling/betaling aan te houden totdat mijn gegevens bij BAR zijn gewijzigd. (…)”

1.3    Bij brief van 12 juni 2017 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij met het sturen van de e-mail van 12 oktober 2016 aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft getracht gelden van het kantoor van klager afhandig te maken, nu hiermee inkomsten die ten goede behoren te komen aan het kantoor, aan verweerster worden uitgekeerd. Het gaat om de tekst:

“In afwachting van beëindiging dienstverband verzoek ik u de behandeling/betaling aan te houden totdat mijn gegevens bij BAR zijn gewijzigd.”

2.2    In repliek heeft klager zijn klacht uitgebreid met het verwijt dat verweerster liegt over de door haar aangevraagde toevoegingen en dat zij klager valselijk beschuldigt.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster stelt dat zij haar medewerking heeft verleend aan een juridisch en economisch juiste afwikkeling met de Raad voor Rechtsbijstand inzake de (op frauduleuze wijze) op haar naam aangevraagde toevoegingen en vergoedingen.

3.2    Ten aanzien van het aanvullende klachtonderdeel betwist verweerster dat zij liegt over de door haar aangevraagde toevoegingen. Ook betwist zij dat zij klager valselijk beschuldigt. Verweerster verwijst naar het door de Raad voor Rechtsbijstand uitgevoerde onderzoek.

3.3    Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

 

4    BEOORDELING

4.1    Wat betreft het verwijt dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld door het sturen van de e-mail van 12 oktober 2016 aan de Raad voor Rechtsbijstand, waarmee zij zou hebben getracht gelden van het kantoor van klager afhandig te maken, overweegt de voorzitter als volgt. Klager heeft selectief uit de e-mail geciteerd. Wanneer het door klager in zijn klachtbrief genoemde citaat echter in de context van de volledige e-mail van 12 oktober 2016 wordt geplaatst, is de voorzitter van oordeel dat uit deze e-mail niet blijkt dat verweerster middels die e-mail (bewust) heeft getracht om het kantoor van klager geldbedragen afhandig te maken. Ook overigens kan op basis van de e-mail van 12 oktober 2016 niet worden geconcludeerd dat verweerster door het verzenden van die e-mail tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. De klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.

4.2    Het aanvullende klachtonderdeel treft hetzelfde lot. Op basis van het klachtdossier kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerster liegt over de door haar aangevraagde toevoegingen en dat zij klager daarnaast valselijk beschuldigt. Beide stellingen zijn bovendien door verweerster gemotiveerd betwist.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 13 juli 2018.